de Volkskrant, 4 juni 2008
Vroeger dacht ik dat ik mezelf door te schrijven in een bepaalde gemoedstoestand kon krijgen. Schreef ik iets vrolijks, dan werd ik vanzelf vrolijk. De laatste tijd heb ik steeds vaker het gevoel dat de gemoedstoestand mij uitkiest. Ben ik somber, dan schrijf ik iets sombers, en niets dat daarin verandering brengt.
Gisteren ging ik goedgemutst op weg naar Groningen, niet alleen voor een optreden bij de literaire studentenvereniging Flanor, maar ook voor een vrolijke, levenslustige column op deze plek. Ik draaide monter de snelweg op, en begon ongemerkt te zuchten.
Zwangere vrouwen die tijdens hun zwangerschap kleertjes breien, kunnen jaren na de geboorte van hun kind kotsmisselijk worden van alleen al de aanblik van breipennen of bollen fleurige wol. Eenzelfde reactie heb ik de laatste tijd als ik bij Utrecht de A28 oprijd. In die hoek ligt het Wilhelmina Kinderziekenhuis, waar anderhalf jaar geleden onze toen pasgeboren baby tien weken verbleef (dit verhaal heeft een happy end, dus ik kan er met redelijk droge ogen over schrijven). Zeventig dagen achtereen heb ik deze route genomen, vaak meerdere keren per dag. En het vreemde is: ik kan er tegenwoordig niet meer langsrijden zonder ademstoten uit te slaan.
Wanneer onverwachts een stuk zeiltouw in je gezicht slaat, voel je de pijn pas een paar seconden later. Deze tijd tussen klap en gevoel heb ik in een roman de pijnstilte genoemd. De pijnstilte na een kindje dat een ‘slechte start’ maakt om godzijdank het ziekenhuis toch gezond te verlaten, duurt meer dan een paar seconden. Hoe groter de pijn, hoe langer de stilte.
In Groningen ben ik sinds een half jaar voor zijn geboorte niet meer geweest: Mijn zoontje heeft de stad wel bezocht, wat hij zich onmogelijk zal kunnen herinneren. Hoewel… Als er boven onze tuin een vliegtuig overvliegt, raakt hij in paniek. Misschien is dat bij hem ook conditionering, want tien dagen oud was hij nog maar of hij werd met een helikopter naar het Academisch Ziekenhuis in Groningen gevlogen, voor een onderzoek dat alleen daar kon worden afgenomen. Dat had te maken met speciale apparatuur, en radioactieve stoffen, en halfwaarden, en weet ik veel.
In de film van ons leven was dat een van de zwaarste scènes: mijn vrouwen ik stonden op het dak van het AZU te kijken naar de gereedstaande helikopter. Mijn oudste zoon had vrij van school om dit spektakel van dichtbij te mogen meemaken. Wat zouden zijn klasgenoten jaloers zijn! Terwijl mannen van de brandweer hem de helikopter van binnen lieten zien, omarmde ik mijn vrouw. Tien dagen daarvoor had ze een zware bevalling gehad, en nu moest ze machteloos toekijken hoe onbekenden haar zieke baby ontvoerden.
Naast ons – in een zogenoemde reiscouveuse – lag ons kind, verdoofd voor de tocht. Hij zag eruit als baby-Gulliver, ingesnoerd aan een kluwen van snoeren en slangen. Voor de zekerheid had de meevliegende kinderarts hem vier ‘levenslijnen’ gegeven, infusen waardoor te allen tijde noodzakelijke glucose kon worden toegediend. Ik kende natuurlijk het woord ‘levenslijn’, maar toen pas begreep ik de ware betekenis. Als het aan mij had gelegen hadden ze hem veertig levenslijnen gegeven.
Het regende, net als gisteren. De couveuse werd aan boord gereden, en samen met verpleegkundigen en brandweermannen keken we naar het platform. Er klonk een alarmsignaal; traag zetten de wieken zich in beweging. Mijn oudste zoon riep langzaam ‘wauauauauw’ toen de helikopter zich oprichtte van de grond, even leek te hangen en er toen vandoor schoot.
Gisteren reed ik de tocht van mijn knulletje na, en hoewel die vlucht als gezegd een happy end heeft, begreep ik niet waarom de reis mij, anderhalf jaar nadien, zo somber stemde.
Martin Bril is afwezig en wordt vervangen door Ronald Giphart.