Planeet literatuur (stuk)

Uit Het Parool, 1992-1998

Ooit ben ik in een tochtige kerk op mijn blote knieën voor het altaar neergezegen om zogenaamd grappig, maar met onderhuidse puberale verongelijktheid hardop te zweren: ‘Er komt een dag dat ik in het Letterkundig Museum zal liggen!’

Vanaf mijn zeventiende heb ik nauwgezet al mijn stoffelijke overschotten – romanconcepten, brieven, aantekeningen, lege pennen, geconserveerde keutels – bewaard in overzichtelijk gerubriceerde dozen, speciaal voor het Letterkundig Museum. Dit bedoelde ik destijds tussen zoveel aanhalingstekens en zo ironisch, dat het eigenlijk niet meer ironisch was.

Negentien en zeventien waren we, mijn literaire zielenspiegel Bert Natter en ik, en het Letterkundig Museum was ons persoonlijke pretpark, hoewel we tegelijkertijd heel dogmatisch hadden besloten dat de tentoonstelling eigenlijk niets met literatuur te maken had. Urenlang dwaalden we rond tussen de schatten van de vaderlandse letteren, alleen gelaten door suppoosten (er was nooit een mens te zien).

Begin 1997 werd ik door het Letterkundig Museum gevraagd of ik ‘handschriften, voorwerpen, foto’s e.d. die in relatie stonden tot mijn boeken’ wilde afstaan voor de nieuwe permanente tentoonstelling Gaan waar de woorden gaan. Ik heb niet op deze brief gereageerd, omdat ik het nog steeds eens was met het dogma uit mijn puisterige hormoonjaren: dat het Letterkundig Museum weinig met literatuur van doen heeft. Leuk masturbatiemateriaal voor de liefhebbers van literaire necrofiele resten, maar niet meer dan dat. Volgens mij bestaat literatuur primo, ten eerste en alleen maar uit teksten, eindproducten, boeken, gedichten. Dat mensen zich graag willen vergapen aan, bevredigen met of vrolijk maken over de gemummificeerde snottebellen, letterdoosjes en dodenmaskers van schrijvers zegt meer over die mensen dan over de teksten van die schrijvers. Het Rijksmuseum is er toch ook niet voor lege tubes, marmerschilvers, paspoorten, haarlokken, dagboeken en motorhelmen, maar louter voor kunst?

Na het Letterkundig Museum deed ook mijn bezorgde uitgever een vruchteloze poging mij iets te laten afstaan aan de nieuwe permanente tentoonstelling. Het was uiteindelijk samensteller Aad Meinderts die me over de streep trok. Hij vroeg leep of ik het een prettig idee vond dat veel van mijn schrijvende leeftijdgenoten in de collectie zouden worden opgenomen, en ik niet. Dit vond ik geen prettig idee. Integendeel zelfs. Het is kleuterschoolgedrag en het heeft met een in de literatuur mijns inziens misplaatst soort eergevoel te maken, maar ik zwichtte voor de gedachte dat mijn literaire broertjes en zusjes wel in het Letterkundig Familiegraf zouden worden bijgezet en ik alleen in mijn huiskamer.

Ik vermoed dat dit eergevoel ook de oorzaak is van de boosheid van enkele oudere schrijvers wier urnen niet meer zijn opgenomen in de nieuwe collectie. Met het vredestichtende kerstfeest voor de deur werd de literaire wereld opgeschrikt door een enorme ruzie die over Gaan waar de woorden gaan is uitgebarsten. Kossmann was kwaad, Brakman zelfs woedend en zoals wel vaker rezen de haren H.C. ten Berge. Tientallen kranten en televisieprogramma’s (Middageditie, het NOS-Journaal) besteedden aandacht aan de rel, waarbij de teneur van de berichtgeving was dat de ‘oudjes’ zouden zijn weggebonjourd uit het letterkundig Walhalla, ten faveure van de ‘jonkies’ die de macht hadden overgenomen.

In Het Parool bijvoorbeeld spuwde een zeer emotionele Willem Brakman zijn gal over de nieuwe collectie – en deze brief mag wat mij betreft over vijftien jaar worden opgenomen in de danmalige nieuwe tentoonstelling, want zelden zal een schrijver zo’n woordgiftige reactie hebben geschreven op een letterkundige expositie (de felle, taalkundig zeer ingewikkelde, door de voltallige kunstredactie van Het Parool herschreven aanval verloor overigens aan kracht toen ik hoorde dat Brakman op televisie toegaf noch de huidige, noch de oude tentoonstelling te hebben gezien in hetzelfde programma waarin hij tot overmaat van ramp door de jeugdige schrijver Hans Sahar per ongeluk ‘meneer Braakhekke’ werd genoemd). In zijn verbittering over het verwijderen van zijn vitrine, gebruikte Brakman termen als ‘vernietigen van die zo specifieke ruimte der beschouwing’ en verweet hij de samenstellers ‘literatuurverachting. Tijd om de tentoonstelling zelf te zien!

Onderweg naar Den Haag spraken Bert & ik af dat we ons net zo onuitstaanbaar zouden gedragen als dertien jaar geleden. ’s Maandags is het museum eigenlijk gesloten, maar we kregen toestemming om – net als vroeger – met z’n tweeën rond te lopen.

‘Wat zullen we nu weer eens slopen!’ riepen we met een zangerige Wim T. Schippers-intonatie, maar onmiddellijk viel op dat de nieuwe collectie veel minder vandaalgevoelig was. Waar de oude tentoonstelling aandoenlijk amateuristisch bestond uit een paar aan elkaar getimmerde zwerfplanken, ziet Gaan waar de woorden gaan er ‘expositie-technisch’ veel beter uit. Het is tegenwoordig net een echt museum! Er hangen overal telefoons en knoppen waarmee je geluid of filmbeelden kunt starten, de compositie van de vitrines zit geramd in elkaar, de vitrines zelf zijn erg mooi ingericht en de plakletters heeft men (jammer genoeg) vervangen door een solide belettering. Ook staat er een aantal computers, waarop je spelletjes kunt doen als ‘schrijvers-memorie’ en ‘herken het portret’.

Bij dat laatste haalden we snel de hoogste dagscore (nogal makkelijk als je de enige bezoekers bent), waarna we onze naam mochten intypen en Bert de ongeloofwaardig leuke grap maakte door ons ‘Anten Korteweg’ te noemen.

Ja, dat had hij dus gezien. De directeur van het Letterkundig Museum stond achter ons en vroeg of hij ons kon helpen. Bert enterde vlug zijn naam van het scherm en ik vroeg Korteweg of hij ook positief commentaar had gehad op zijn nieuwe tentoonstelling. Korteweg leek aangedaan door alle kritiek en ruzies.

‘Goed, ik zal niet ontkennen dat het vreselijk jammer is dat er schrijvers niet inzitten, maar we kunnen hier maar drie procent van het aantal auteurs kwijt,’ antwoordde hij. ‘We hadden een veel grotere ruimte, maar we moesten inkrimpen. Het materiaal dat gesneuveld is, ligt nu letterlijk onder de grond in onze archieven.’

Bert vroeg of wij daar ook bij mochten, maar het ondergrondse archief was helaas niet openbaar.

‘Er is weinig begrip voor onze selectie,’ ging Korteweg verder. ‘NRC Handelsblad begon vier weken geleden met de kop “Museum verwijdert oudere schrijvers”. Ja, dacht ik toen, de boekverbranding van Hitler, daar heb ik het waarschijnlijk allemaal van geleerd. En anders heb ik wel naar de varkensboeren in Brabant gekeken. Overigens was het artikel inhoudelijk in orde: inderdaad verdwijnen er schrijvers van de vitrines naar de archieven. Maar die kop blijft hangen.’

Ik vroeg wat Korteweg van de reactie van Brakman vond.

‘Ik begrijp zijn gekwetstheid, natuurlijk. Maar hij neemt ons, net als anderen, in feite kwalijk dat wij hier geen Pantheon zijn. Sommigen vinden dat wij alle schrijvers die tot de canon behoren moeten laten zien, terwijl ons idee was: de allergrootsten moeten er altijd in, maar het hoofddoel is te enthousiasmeren.’

In mijn herinnering reageerde ik hier niet al te enthousiast op, en vroeg Korteweg vervolgens verbolgen hoe wij dan een tentoonstelling zouden inrichten.

‘Zeg het maar,’ haal ik me voor de geest dat hij zei, ‘zeg wat jullie ervan zouden bakken. Ik geef jullie carte blanche, Bert en Ronald. Doe maar, dicht maar. Maken jullie een tentoonstelling, als jullie het beter weten!’

Wat een aanbod! Die opdracht heeft ons de rest van die maandag beziggehouden. Bert & ik als inrichters van een expositie van het Letterkundig Museum, als dat geen literatuurverachting is!

We besloten in de leer te gaan bij de Man met de Pijp, waarna we onmiddellijk naar het Stedelijk Museum trokken om te zien wat Harry Mulisch (de beste schrijver sinds Harry Mulisch) van zijn tentoonstelling Zielespiegel had gemaakt. Twaalf ‘kabinetten’ had hij mogen vullen, lazen we in het voorwoord van de catalogus (die bij wijze van catalogus heet, omdat Mulisch het woord ‘wijze’ graag op het omslag had staan). Het getal twaalf kwam goed uit want er waren twaalf apostelen, tonen, maanden, uren en tevens letters in de naam Harry Mulisch. Wat ook het aantal letters was van de titel Zielespiegel (een instinker bij het Nationaal Dictee, want het moet eigenlijk ‘zielenspiegel’ zijn).

‘Het lijkt wel het Harry Mulisch Themacafé,’ riep Bert, toen we door de kabinetten Mulisch wandelden. Even lieten we deze woorden dobberen in onze zielenspiegel… Er is een internationale trend om enorme themacafés op te zetten. In Londen heeft de Rolling Stone Bill Wyman zijn eigen Sticky Fingers (met honderden Stones-parafernalia aan de muur). Naomi Campbell, Cindy Crawford en Claudia Schiffer richtten een paar jaar geleden hun Fashion Café op (bedienende modellen en exclusieve glamourfoto’s). Bruce Willes, Demi Moore, Arnold Schwarzenegger en Sly Stalone begonnen Planet Hollywood (filmkostuums). Henk Westbroek startte in Utrecht Stairway to Heaven (gitaren van beroemde gitaristen en gouden platen) en Chicane, een Formule I-café (racewagen aan het plafond).

‘Waarom veranderen we het Letterkundig Museum niet in Planeet Literatuur?’ stelde Bert juichend voor, waarmee we onze tentoonstelling hadden: Planeet Literatuur, laag gaan waar de woorden gaan. Meteen gebeld met Anton Korteweg.

‘We hebben het!’ schuimbekten we opgewonden. ‘Een letterkundig themacafé!’

Korteweg wilde weten hoe we onze Planeet Literatuur zouden inrichten, waarna de ideeën ons in sneltempo te binnen schoten. Twaalfkabinetten natuurlijk! Aan de muur: gesigneerde pijpen. Een praathoek (‘praten als Brakman’)! Een ‘echte mannen’-hoekje (de brommer van Jan Cremer, de helm van Jan Hanlo, de kurkentrekkers van Doeschka Meijsing)! Een driehoek (speciaal gedeelte over de publicitair erg voordelige mythe van De Grote Drie)! Een zogenaamd ‘hoekje om’ (een permanente seance met Beroemde Doden)! Een ruimte van het volledige leven! Een literaire darkraam (een heel kinky plekje met Vestdijks stofzuiger, de Sinterklaasbaard van Ter Braak en het dodenmasker van Bilderdijk)! Gratis haarlokken van Multatuli bij een metertje bier! Aan het plafond: de jaguar van Leon de Winter! Bediening: de kelner en de levenden! Achter de tap: Elly de Waard! Over de boxen, om de tien minuten heel luid: ‘Telefoon voor dhr. Mulisch… Telefoon voor dhr. Mulisch…’! En als toegift een P.C. Hooftprijs voor iedere bezoeker die de literatuur niet veracht!