Portugal

Rails augustus-september 1997 nr 8-9

Zwerven door Lissabon, Coimbra en Porto

Het is half negen op de zachtste vrijdagavond in de mooie voorzomer van het feestjaar 1997. De gelukkigste fotograaf en de gelukkigste schrijver van Nederland zijn net in Lissabon aangekomen en ongezond overdreven zoeken we nu al naar ‘een typische sfeer’. Daar zijn we namelijk voor op pad gestuurd: in een vrolijk bliksembezoek van zeven dagen moeten we drie grote Portugese cultuursteden – Lissabon, Coimbra en Porto – toetsen op sfeer en volksaard (een rotbaan, maar iemand moet het doen).

Ik was nog niet eerder in Lissabon geweest, al heb ik door Pessoa altijd het gevoel gehad dat ik de stad kende. Terzijde: wie dankzij de reclame denkt dat Pessoa een rood drankje is, moet zijn algemene ontwikkeling nodig bijspijkeren. Fernando Pessoa was een van de allergrootste schrijvers die de wereld ooit heeft gekend. Het fascinerende Lissabon is de plaats waar Pessoa’s personages en pseudoniemen leefden. De eeuwenoude stad was zijn inspiratiebron, zijn droevig universum, het decor van prachtig proza en bedwelmende poëzie (opdracht: léés die man!).

Eric en ik staan voor een luxeprobleem. Hoe bekijken we een stad met twee miljoen mensen in twee dagen – dat is één miljoen per dag! Daar zijn twee manieren voor: volgens de Amerikaanse methode – zeg maar door met zwepen in bussen te worden gejaagd en de stad te ondergaan als een toeristische tenniswedstrijd – of volgens de methode van Rupert Sheldrake. Sheldrake (ik licht het toe) is niet de naam van een portmerk, maar een omstreden quasi-wetenschapper die beweert dat naast elektriciteit ook ‘vorm’ een veld heeft. Hoe vaker een vorm voorkomt, hoe makkelijker deze te herkennen zou zijn. Wie volgens Sheldrake in een onbekende stad als Lissabon ronddwaalt, heeft eigenlijk geen plattegrond nodig, want de ‘vormvelden’ van het oude centrum en de belangrijke plekken zouden sterker zijn dan die van de wegen naar de buitenwijken.

We besluiten moedig volgens de laatste manier de stad te verkennen. Zonder dat we een idee hebben waar we heengaan, beginnen we te dwalen, in de richting waar Erics statief ons wijst. Een half uur later blijken we te lopen in de wijk Rato, vlak bij het huis waar Pessoa woonde tot zijn dood in 1935. Ik sta perplex! Zomaar, zonder kaart, zijn we daarheen gelopen, zou het een teken zijn? Ik krijg het er nogal warm van: achter die ramen schreef de Meester zijn Werk. Bedankt, Rupert Sheldrake.

Het is opvallend hoe gemakkelijk het is je te wanen in Pessoa’s oude Lissabon: de huizen zijn statig maar vervallen, overal liggen kleine witte tegeltjes, er rijden vooroorlogse trams (foto! Foto!), zelfs de mensen op straat lijken geplukt uit de jaren dertig. Omdat het avondlicht zo mooi is, wil Eric voortdurend stilhouden voor een ‘mooi lijnenspel’ of een ‘polariserende compositie’. Drie rolletjes schiet ‘Pentax Pietje’ (zoals ik hem inmiddels liefkozend noem) vol van een café met de naam J&D, dat op een nogal scherpe hoek van de Avenida Alvares Cabral gevestigd is. Om de tijd te doden drink ik binnen een biertje en bestel ik een gefrituurde peer. Althans ik dacht dat het een peer was, maar het blijkt een kiphapje te zijn. Harry Mulisch heeft eens geschreven dat Nederlanders alles eten zolang het gefrituurd is – maar die Portugezen kunnen er ook wat van! Ik moet me inhouden om niet het hele assortiment churros te bestellen en beperk me tot gefrituurde krab, gefrituurde tonijnrol, gefrituurde onbestemde vleesbal en gefrituurde reep frituurvet. Bedankt, Rupert Sheldrake.

Achter de tap staat António Femandes, mijn nieuwe levensvriend, die me een tweede en later ook een derde glas Sagres tapt. Net als veel Portugezen maakt hij een opgeruimde, maar enigszins sombere indruk. Sfeerbeschrijving van zijn café: de verlichting komt uit TL-buizen en alle vrouwen zien er uit alsof ze dit jaar aan het Eurovisie-songfestival hebben meegedaan. Dan komt Eric bij ons zitten. Kijkend naar het ingeteerde gezicht van António besluit hij de hele zaak op stelten te zetten. Met zijn bijna twee meter lange lichaam en grote blonde kop is hij toch al de schrik van het café, zeker nu hij António in een soort homo-erotische pose voor de tap neerzet. Je ziet ze denken: allemachtig, die twee horen óók bij Europa.

Een uur later (het avondlicht wordt steeds mooier) zijn we zonder plattegrond terechtgekomen in het roemruchte Bairro Alto, de oude wijk. Steekwoorden: het ‘echte’ Lissabon, het uitgaansgebied, de fado-cafés (fado is somber stemmende Portugese treurmuziek). Hier kronkelen de straten; overal hangt schone was; overal spelen kinderen; overal roepen moeders. Ik ben niet etnocentrisch, heus niet, maar opvallend is dat iedereen er zo goed verzorgd uitziet. Ik bedoel: ik heb het niet vaak meegemaakt dat ik door een stad loop en verreweg het slordigst gekleed ben (op Eric na natuurlijk).

‘Ik ben nu eenmaal een vervallen-stegenmannetje!’ licht hij toe, als hij helemaal verrukt bij een vervallen steegje een compositie staat te bepalen. Aan vervallen steegjes hebben ze zo op het oog in Lissabon geen gebrek. Later op de zevende verdieping van ons hotel kijken we uit over de stad. We zijn hier nog maar vijf uur en hebben ons nu al laten overdonderen door de mooie combinatie van grandeur en verlepping.

Volgens de methode Sheldrake gaan we de volgende dag verder op onze strooptocht naar de sfeer van Lissabon. De metro (op de bonnefooi in- en uitgestapt) brengt ons naar het grote plein Rossio, dat het kloppende hart van de Benedenstad blijkt te zijn. We wandelen door een andere befaamde wijk: het statige Baixa, ofwel een blok van tien bij tien winkelstraten. In Pessoa’s Het boek der rusteloosheid staat een beroemde foto van een mijmerende Pessoa, lopend door een van deze straten.

Hoewel ik graag een roman over deze stad zou willen schrijven, moet ik in dit reisverslag helaas op fast forward. Uiteraard ontkomen Eric en ik niet aan de toeristische plekken. We bestijgen een uitkijktoren midden in de wijk Baixa. We vergapen ons aan de triomfboog tussen Baxia en het Praça do Comerçio, het vroegere koningsplein, waar ‘Hasselblad Henkie’ (zoals ik Eric inmiddels liefkozend noem) nog een mooie foto maakt van twee prachtige Angolezen. We bezoeken een kasteel. We dwalen door het bergwijkje Alfama, een wirwar van kronkelstraten die slechts een meter breed zijn en waar de Romeinen vast zouden komen te zitten als dit een strip van Asterix was. We vergapen ons aan een begraafplaats, met graven groter dan de huisjes in Alfama. We drinken net als iedereen koffie per vingerhoedje. We vinden de boekenmarkt Feira do Livro, met een paar duizend bezoekers en honderdzesenveertig boekenstallen (die ik allemaal heb nagevlooid, maar nee hoor: nergens boeken van uitgeverij Podium).

Opvallend is dat werkelijk overal de straten betegeld zijn met de kleine witte steentjes – op een terras schrijft een mevrouw in mijn notitieblokje dat ze calcetado heten. We berekenen dat er in heel Lissabon minstens een miljard van deze tegeltjes liggen.

Dan reizen Eric en ik – we zijn een dag verder – met de metro een fors stuk de stad in, om ook de volkswijken te zien. We komen terecht op een plek waar we beiden stil om ons heen kijken: een rond pleinplateau boven een groot park met vijvers. Op het plein kaarten en dobbelen minstens honderd mannetjes aan tafeltjes. Veertig vrouwtjes op bankjes zitten achter hen (te flirten zeker weer). We blijven er twee uur. Via listige omtrekbewegingen weet Eric zich vertrouwd te maken bij de mannetjes, zodat hij na een tijd zelfs zijn camera mag leggen op een tafeltje waar gepassioneerd gekaart en heftig geschreeuwd wordt. Als Eric later geconcentreerd een overzichtsfoto maakt, zeg ik: ‘Dit is overweldigend, hè?’ Afwezig antwoordt hij: Ja, het echte Libanon.’

Later op de hotelkamer besluiten we dat we in deze stad zouden kunnen wonen.

COIMBRA

Met de trein reizen we de volgende dag naar Coimbra, een van de oudste universiteitssteden van Europa. Waar Lissabon een lichtelijk vervlogen grandeur uitstraalt, ademt Coimbra geschiedenis en kennis. De op een heuvel gebouwde binnenstad is niet groot, maar er zal niet snel een plek te vinden zijn waar op zo’n kleine ruimte zoveel faculteiten, bibliotheken, kerken en andere fraaie bouwwerken staan (foto! Foto!).

Rupert Sheldrake brengt Eric en mij kort na onze aankomst in het zeer luxueuze Palacehotel Astoria linea recta naar een hoog gelegen plein met veel faculteitsgebouwen. Ik weet niet of een reisverslag in Rails de juiste plaats is voor maatschappijkritiek, maar ik vind dat men in Coimbra waardiger is omgegaan met het begrip ‘universiteit’ dan bij ons. In Coimbra staan alle faculteiten broederlijk bij elkaar in een grote cour d’intelligence, een forum intellectuale. Er hangt de sfeer van de eeuwenoude tradities der wetenschap, niet die van studiefinanciering, DDR-achtige wanhoopsgebouwen en studenteninspraak-organen.

Alles lijkt in Coimbra om de universiteit te draaien. Door de straten lopen in zwarte gewaden geklede studenten (met dezelfde schoonheid, dezelfde verwachtingsvolle koppen en dezelfde drankpapperige lichamen als bij ons), overal staan borden met honderden foto’s van jaarclubs en disputen, en zelfs de graffiti op de muren is van een beschaafdheid die je in Leiden of Utrecht niet snel zult aantreffen. Op de medische faculteit staat bijvoorbeeld haastig gekalkt: ‘Vivomos para estudar, estudar para explorar’ (vrij vertaald: leef om te studeren, studeer om te ontdekken).

Wie op reis gaat, hoort ongeloofwaardige dingen mee te maken. ‘Leendert Leica’ (zoals ik Eric inmiddels liefkozend noem) maakt met zijn ‘magische tele-visooglens’ een paar uur foto’s van alle passerende mooie meisjes (enkele miljoenen) en daarna nodigt hij me uit mee te gaan naar een van de faculteiten, waar hij opnames wil maken van Oxfordiaanse ruimten. Terwijl hij de fraaie lichtval in een stoffige gang probeert vast te leggen, leun ik tegen een kast met een glazen deur. Het dringt niet snel tot me door, maar dan ontwaar ik de naam… Gerrit Komrij. En naast Gerrit Komrij staat… Kees van Kooten. Ik doe een stap naar achter en zie dat ik voor de Biblioteca Neerlandesa sta. Is dit toeval, of heeft Rupert Sheldrake genadeloos toegeslagen? Snel schieten mijn ogen langs de ruggen. Wim de Bie. Zwagerman. Vestdijk. Aft van der Heijden. En precies bij de plek waartegen ik geleund stond, zie ik tussen Maurice Gilliams en Herman Gorter een lege plek. Een mooie lege plek, met de warme herinnering aan een uitgeleend boek. Ongeloofwaardig, maar echt gebeurd.

Wanneer ik me hierover echt aandoenlijk sta op te winden, legt Eric ondertussen een studentmeisje uit wat hij in die bijna verlaten gang aan het doen is. Sophia vraagt of ze ons van dienst kan zijn bij dit artikel en een minuut later hebben we een date voor een etentje en een feestje.

Dit blijkt te zijn bij een van de zevenentwintig zogenaamde Republica’s in Coimbra. Tijdens het schrikbewind van dictator António Salazar (die in Coimbra studeerde) ontstonden er in de stad vaak linkse studentenhuizen van waaruit verzet werd gevoerd. Na de machtsovername in 1974 bleven deze Republica’s bestaan met financiële steun van de universiteit.

We worden enthousiast ontvangen door de dertien bewoners van de Republica dos Inka’s. Nu hebben Eric en ik beiden een geschiedenis van studentenhuizen achter de rug, maar zoveel liefde en oprechte broederschap als bij de Inka’s zijn we bijna nooit tegengekomen. David de bewoner die het meest op Trotski lijkt – heet ons welkom, serveert ons bier en legt uit dat bezit diefstal is en dat alles in het huis van iedereen is. De Republica blijkt een communistisch-anarchistisch bolwerk te zijn. Er wordt een kampvuur gemaakt en na de enorme barbecue ontstaat er een groot feest. Uiteraard zingen we de Internationale en beramen we een wereldrevolutie. Dat arbeiders aller landen de rijen mogen sluiten, roepen we, dat het redelijk willen over de aarde mag stromen, dat oude vormen en gedachten mogen sterven! Het Doel Waamaar Wij Streven!

Om een uur of elf neemt de oudste van het stel afscheid van de rest. Opvallend lusteloos wordt zij uitgezwaaid.

‘Wie was dat? vraag ik aan José António Briore (bijnaam Zetó), een twintigjarige leesgekke student medicijnen.

Schouderophalend mompelt hij: ‘Oh, de kokkin.’

‘Een kokkin? Hebben jullie een kokkin in dienst?’ roep ik verbaasd. ‘Maar wie betaald haar dan?

‘Onze ouders natuurlijk,’ antwoord Zetó vriendelijk, niet begrijpend waarom Eric en ik elkaar glimlachend aankijken. Het socialisme, er verandert nooit iets.

Wanneer we de volgende dag voor foto’s terugkomen, vraag ik Zetó en David of zij het goed vinden dat ik over hun Republica ga schrijven. Enthousiast roepen ze dat dit prima is.

Je moet ons adres erbij zetten, dan mogen je lezers langskomen,’ biedt Zetó genereus aan. Ik leg hem uit dat dit er nogal veel kunnen zijn, maar David wimpelt mijn bezwaar weg, ‘Iedereen mag langskomen, iedereen is welkom, iedereen mag mee-eten, Dat is het grondvest van onze Republica,’ legt hij uit. En dus bij dezen een reistip: alle 800.000 lezers van Rails zijn welkom op de Rua da Matemática 2 te Coirnbra. Het eten is goed, de gesprekstof zeer aandoenlijk. (Wie liever het web-adres van de Republica dos Inkas heeft: http://dsg.dei.v.c.pt/inkas).

PORT0

Aanvankelijk trekken Eric en ik door Porto met het gevoel: waarom zoeken wat we elders al hebben gevonden? Wie het een paar dagen in Lissabon en Coimbra erg naar zijn zin heeft gehad, zal aan Porto moeten wennen. Vergeleken met de vervallen glorie van Lissabon lijkt Porto nooit glorie te hebben gehad, al doen de vele kerken, pleinen en monumenten beseffen dat dit niet zo kan zijn.

Op de dag van onze aankomst lopen we over de onderste laag van de Ponte D. Luis I naar het stadsdeel Villa Nova de Gaia. Kijkend over het water van de Douro (de rivier waarlangs port wordt gebotteld) zien en horen we een vermoeide stad. Het regent en juist in dit weer maakt Porto een armoedige indruk. De mensen op straat lijken rauwer dan de Lissabonezen; van de half miljoen huizen zien er zeven goed beschilderd uit; en ook de straten zijn grotendeels niet betegeld met verfijnde calcetado, maar met grovere keien en soms zelfs met betonplakkaten. Over de bovenkant van de imposante brug lopen we terug naar de stad. Dit is een nogal enge actie, want men had er bij de bouw in 1886 natuurlijk niet op gerekend dat grote bussen met enorme snelheid over de Ponte D. Luis I zouden scheuren, waardoor het wegdek gevaarlijk zou trillen. Ook hield de bouwer, een medewerker van ontwerpmeester Eiffel, er vast geen rekening mee dat de lengte van sommige brugwandelaars zou stijgen van 1.60 meter naar 1.98 meter. Met andere woorden Eric en ik lopen schuifelend over de veertig meter hoge ijzerconstructie, bij iedere passerende bus grijpend naar elkaar en het vijfentachtig centimeter hoge hekje, vechtend tegen de zuiging van de bus en het altijd aanwezige verlangen per ongeluk de bevrijdende diepte te kiezen.

Later die middag maken we Sheldrakiaans een lange tramrit naar een strand met vissers. De tram is onbegrijpelijk oud (de bestuurder draait aan een horizontaal wiel als hij optrekt; wie wil uitstappen, trekt aan een touw), de mensen in de tram zijn op ons na zonder uitzondering ouder dan vijftig, de bestuurder en de conducteur zijn oud, de straten oud, de mensen op straat oud, de huizen oud, de tramkaartjes oud, de logo’s oud – en toch lijkt het systeem prima te werken. Porto lijkt een stad van oude mensen. Omdat het buitenland er is om over je eigen land na te denken: hoe kan het dat alles hier zo oud is? Ik bedoel: waar zijn in Nederland de oude trams, de oude mensen en de oude conducteurs gebleven?

De volgende dag ontdekken we de wijken onder en naast de Ponte D. Luis 1. Links ligt tegen een heuvel een schitterende Fellini-achtige buurt met louter vervallen huizen, schreeuwende kinderen, schreeuwende oma’s, schreeuwende moeders en geeuwende honden. Twee uur kijk ik compleet flabbergegast naar dit krioelende straattheater, terwijl ‘Karel Kodak’ markante koppen en mooie lijnen vastlegt.

Rechts van de brug vinden we later een klein maar opvallend uitgaansgebied met tientallen restaurants en bars. Op een van de terrassen pakt Eric zijn fotospullen en ik mijn opschrijfboekje in, want hoewel het ‘echte’ Porto zich nauwelijks aan ons prijsgaf, hopen we genoeg materiaal te hebben. We komen aan de praat met António Carlos Pereira (het lijkt wel of alle mannen hier António heten). Voorzichtig vertel ik dat ik Lissabon nog overweldigender vind dan Porto. António reageert geraakt.

‘We hebben hier een spreekwoord,’ vertelt hij. ‘Wat in Porto wordt verdiend, geven ze in Lissabon uit.’

Vervolgens houdt hij een bevlogen pleidooi voor zijn stad. Omdat hij vertederend de naam van zijn land niet in het Engels maar in het Portugees blijft zeggen, moet ik toch mijn opschrijfboekje weer pakken. Terwijl Eric en António verder praten, probeer ik fonetisch te benaderen hoe mooi en trots António ‘Portugal’ uitspreekt. Als hij weg is, besluiten Eric en ik vanaf nu ook ‘Poer-toe-kgaa-l’ te zeggen.