Potentaat

De Volkskrant, 13 maart 2012

Onlangs mocht ik met collega’s voorlezen in een gigantisch congrescentrum. Er was een zakenbeurs waar men schrijvers had uitgenodigd een zaal ‘belangrijke mensen met tekenbevoegdheid’ te verpozen met het uitgesproken woord. Vooraf kreeg ik een mail met instructies hoe mij een weg te banen door de duizenden bezoekers, richting de hal waar het optreden zou plaatsvinden.

De Volkskrant-rubriek Dag In Dag Uit had een jaar of twintig geleden een serie genaamd ‘De Kleine Potentaat’, over een menstype waarmee iedereen te zijner tijd te maken krijgt: de vierkantemetervorst. Mannen en vrouwen die in een zéér kleine biotoop een zéér gewichtige rol spelen. Overal zijn conciërges, controleurs, amanuenses, bouwinspecteurs, portiers, kaartjesknippers, stewards, beveiligers, stadswachten, havenmeesters en anderen die hun koninkrijk met harde hand regeren. Het kleine beetje macht dat deze lieden is toebedeeld, oefenen ze uit met een verbetenheid die doet vaststellen dat het maar beter is dat zij niet in een ander tijdvak in een ander uniform rondliepen.

Zo kwam ik aan bij het congrescentrum, tezamen met honderden bezoekers. De aanrijroute was een fuik: alle auto’s moesten stoppen bij een groep mannen met oranje jassen aan. Iedere bestuurder diende zich bij zo’n jas te melden, waarna het voertuig naar een uithoek van het uitpuilende parkeerterrein werd gedirigeerd. In mijn mail van de organisatrice had gestaan dat ik mijn auto achter het gebouw diende te parkeren, op een speciaal terrein voor artiesten en medewerkers.

Monter opende ik mijn autoraam om de oranje jas te woord te staan. De holle en emotieloze blik waarmee de man mij staande hield, probeerde ik te negeren. Vrolijk zei ik dat ik kwam optreden. De man haalde zijn schouders op.

‘Je moet gewoon tussen de andere mensen parkeren’, zei hij, verveeld met zijn arm zwaaiend dat ik moest doorrijden. De autoriteit van de man voorzichtig ondermijnend opperde ik met een Woody Allen-intonatie dat ik een brief had waarin stond dat ik mijn auto achter het gebouw mocht zetten. Zuchtend gebaarde de man dat hij die brief wilde zien. Met mijn vinger wees ik hem de passage over het parkeren. Ik kreeg de indruk dat hij deed of hij las, want veel te snel gaf hij mij de print terug.

‘Zegt me niets’, zei de man. ‘Je moet naar het normale terrein.’

Op dat punt had ik mij natuurlijk moeten schikken naar zijn toorn. Wat kon mij het in godsnaam schelen of ik voor, onder, naast, op of schuin tegen het gebouw zou parkeren? Dit ging een windmolengevecht worden tegen een bierkaai om des keizers baard.

‘Maar meneer, er staat toch echt dat ik achter het gebouw moet zijn?’, probeerde ik verontschuldigend, en ik hoorde het mezelf zeggen. De man keek mij aan zoals een psychopaat zal kijken naar een spartelend slachtoffer.

‘Je houdt de stroom op. Ik laat je verwijderen als je niet doorrijdt,’ zei hij. Voor het eerst hoorde ik in zijn stem iets van emotie, namelijk de hoop dat ik zijn bevel niet zou opvolgen en hij mij kon laten afvoeren.

‘Is er iets niet duidelijk?’

Ik schudde van niet, zette mijn auto in beweging en langzaam reed ik weg uit de tirannie van deze vierkantemetervorst, plotseling overvallen door een vreemd gevoel van erbarmen.