Prank

De Volkskrant, 19 januari 2012

Nadat in de huiskamer drie keer achter elkaar de telefoon was overgegaan en opgenomen, vroeg mijn vrouw, die boven zat, aan onze zoon wie er toch steeds belde.

‘O, zomaar iemand’, zei hij luchtig. Op dat moment ging het toestel opnieuw. Nu nam mijn vrouw op om te horen wat er aan de hand was. Het grappige was dat de man aan de andere kant van de lijn dat ook wilde weten.

Mijn zoon en zijn vriendje bleken willekeurig iemand (zeg Henk Broekhuis) uit het telefoonboek te hebben opgebeld. Toen hij opnam, hadden ze geroepen: ‘Henk Broekhuis? Waar bén jij mee bézig, man?!’, om daarna snel weer op te hangen, Henk Broekhuis in vertwijfeling achterlatend. Wat mijn zoon en zijn vriendje niet wisten, was dat Henk Broekhuis nummerherkenning had.

Mijn vrouw bood Henk Broekhuis verontschuldigingen aan en vertelde dat het ging om flauwe telefoonhumor van twee 13-jarigen. Henk Broekhuis zei vergoelijkend dat hij vroeger dat soort grappen ook had uitgehaald.

Dit verhaal werd mij verteld bij het avondmaal, onder de belofte dat ik niet boos zou worden. Mijn zoon vroeg me leep naar de pranks uit mijn jeugd. Telefoongrappen kon ik mij niet herinneren, maar wel schoot me het allergênantste moment uit mijn leven te binnen. Mijn buurjongen Hans en ik hadden een roversbende die niet bijster origineel De Zwarte Hand heette. We waren 9 jaar toen op ons plein een vrouw kwam wonen, een geblondeerde schoonheid over wie onze moeders denigrerende opmerkingen moeten hebben gemaakt.

Het Belgische stripblad Robbedoes had destijds een rubriek waarin jeugdige spionnen werd geleerd hoe ze brieven konden versturen: door uitgeknipte lettertjes opnieuw te arrangeren. Hans en ik besloten ook eens iemand een kattebelletje te sturen. Waarom niet die geblondeerde vrouw aan de overkant?

Uit oude kranten knipten we de tekst: ‘Pas goed op je tellen, afzender De Zwarte Hand’. Die avond aten we bij Hans thuis, waar we zijn ouders vrolijk vertelden over de grappige brief die we in de brievenbus van de overbuurvrouw hadden gestopt. Prompt werden Hans en ik door onze vaders gedwongen het plein over te steken en de vrouw op te biechten wat we hadden gedaan.

Huilend belden we aan. Niet de vrouw deed open, maar een onbekende man. Hij was woedend toen we hem vertelden van ons lollige geknutsel, maar onze overbuurvrouw kwam, ook huilend, op ons afgerend. ‘O lieve schatten, ik ben zo blij dat jullie het zijn geweest.’ We kregen dikke pakkerds. Dat was niet de reactie die we hadden ingeschat. De man die opendeed, bleek een politierechercheur, want het toeval wilde dat de ex-vriend van de vrouw net was ontsnapt uit de gevangenis. Het halve politieapparaat was naar hem op zoek, onze brief had nogal wat stress veroorzaakt.

De volgende dag hebben Hans en ik van ons spaargeld tulpen gekocht. De blonde vrouw werd dankzij het voorval een vriendin van mijn ouders en een van onze vaste oppassen. Ik ben haar naar het gebruik van die jaren zeventig zelfs ’tante’ gaan noemen.