In het eerste jaar moderne letterkunde kreeg Ronald Giphart een college poëzie van dichter R.L.K. Fokkema. Lees de column van Giphart.

Rails 2004 05 Gedicht

Foto: Lenny Oosterwijk

In ons eerste jaar moderne letterkunde kregen we een college poëzie van de illustere literatuurdocent en dichter R.L.K. Fokkema. Onze ouderejaarsmentoren hadden al over hem verteld, met een mengeling van bewondering, angst en afschuw. Het was één uur ’s middags en ons was niet duidelijk of R.L.K. waggelde van de drank die hij bij de lunch had ingenomen of van de drank die zijn lichaam nog moest verwerken van de nacht ervoor. Of van beide. R.L.K. opende het college met een zucht als een klankgedicht. Literatuurstudenten zouden kunnen afstuderen op de zuchten van deze docent.

‘Ik zal jullie uitleggen wat poëzie is,’ mompelde hij ten slotte, met zijn hoofd gebogen en zijn handen steunend op de lessenaar. Hij had ons een minuut of vijf in bange afwachting laten sidderen, maar nu ging hij ons argeloze bijna-twintigers inwijden in de fascinerende wereld der poëzie.

‘Een gedicht is een gedicht,’ begon hij met een zweem van minachting in zijn stem, ‘als het eruitziet als een gedicht en het is uitgegeven door een uitgeverij in Amsterdam. Die tweede voorwaarde is belangrijker dan de eerste.’

Hierna zweeg hij.

Om me heen maakten mensen aantekeningen. Een meisje naast me noteerde R.L.K.’s uitspraak letterlijk, om deze uit haar hoofd te kunnen leren voor het naderende tentamen (net als vrijwel alle letterenstudenten wilde ze het liefst gewoon dingen uit haar hoofd leren).

‘Meneer, dat kunt u niet menen,’ riep ik nadat ik moed had verzameld. Ik was in die jaren, net als mijn hele generatie medestudenten, geïndoctrineerd met het idee dat literatuur en humor elkaar niet verdroegen, dat romans en vooral gedichten gortdroog en hyperserieus moesten zijn en met een verstikkend respect moesten worden benaderd.

R.L.K. keek me meewarig aan, met het begin van een glimlach.

‘Ja hoor, dat meen ik wel,’ zei hij. ‘Laat me maar eens een gedicht lezen dat niet bij een Amsterdamse uitgever is verschenen, en ik zal je uitleggen waarom het geen poëzie is.’

In de daaropvolgende weken heb ik dat inderdaad een aantal keer geprobeerd. R.L.K. strafte mijn gedichten genadeloos af. Toen ik om hem te testen een keer een bewerkte vertaling van Baudelaire liet lezen en suggereerde dat het door een medestudent was geschreven, gaf hij het gedicht emotieloos terug, met de woorden: ‘Beetje rottig vertaald, maar het kan ermee door.’

Ik moest aan R.L.K.’s boutade denken toen ik een paar weken geleden voor een regionaal kunstprogramma een workshop ‘oriënterend schrijven’ moest volgen. Nu ben ik bereid over alles mijn mening in te slikken, behalve over schrijven en literatuur. Er zijn in Nederland volgens onderzoek 800.000 mensen die de ambitie hebben om schrijver te worden, een ambitie die in 799.975 gevallen onterecht, aanmatigend of absurd is. Veel van deze lieden volgen schrijfcursussen en publiceren hun onmachtige taalbrouwsels op internet, en na lezing kunnen we – in navolging van R.L.K. Fokkema – niet anders concluderen dan dat literatuur literatuur is als het lijkt op literatuur en het verschijnt bij een uitgeverij die is aangesloten bij het Centraal Boekhuis, en niet anders. Nu heb ik in het verleden na afloop van lezingen regelmatig amateurschrijvers ontmoet die mij hun werk aanboden, zoals ik zelf teksten aan Fokkema liet lezen. Door schade en schande wijs geworden stuur ik deze schrijvers door naar mijn uitgever, want als je eerlijk bent, heb je er een vijand voor het leven bij, en als je oneerlijk bent verloochen je je vak. Het gros van de amateurschrijvers heeft onrealistisch zelfingenomen denkbeelden over hun schrijfsels, denkbeelden die niet hard genoeg de grond in gestampt kunnen worden.

Toen ik als afvallige student letteren bij een Amsterdamse uitgeverij debuteerde met een roman, stuurde R.L.K. Fokkema me een gedeelte van een menukaart van een restaurant uit Soest dat in mijn boek voorkwam. ‘Je boek was beter dan het eten,’ had hij tussen de gerechten geschreven, voor zijn doen een compliment van ontuimelbare hoogte. In april 2000, precies vier jaar geleden, overleed hij. Laten wij die hem gekend hebben, hem herdenken met veel drank.