Begin dit jaar verscheen Ik heb er slechts één nul af gedaan, een verzameling brieven van en aan de legendarische en roemruchte Bezige Bij-uitgever Geert Lubberhuizen. Wie zelf schrijfaspiraties heeft of verheven ideeën koestert over de goddelijke taak van schrijvers en dichters, zou dit boek zeker moeten lezen. Ook voor degene die de naam Lubberhuizen niets zegt, is dit een heerlijk boek met ontluisterende anekdotes. In de inleiding wijst samensteller Hans Renders er al op: je zou hopen dat de brieven die beroemde schrijvers en dichters wisselden met hun uitgever gingen over ideeën, plannen, plotten of het intellectuele discours, maar het overovergrote deel van de correspondentie gaat over… geld.
Een buitenstaander zou kunnen vermoeden dat uitgegeven worden door De Bezige Bij voor een auteur een garantie is voor de bedelstaf. Lubberhuizen, de charmante vrouwenverslindende grootavonturier der naoorlogse letteren, moet er een dagtaak aan hebben gehad om alle nooddruftige schrijvers van zijn coöperatie af te wimpelen en van zijn lijf te houden. Bijna alle schrijvers klagen over geld, bedelen, maken zich zorgen of zijn ontevreden. Hugo Claus staat constant rood en vraagt bij voortduring om enveloppen met franken (‘Achttien schuldeisers staan loeiend en blaffend op mijn erf, een helikopter met een banier: “Claus, ons geld!” scheert boven mijn dak en mijn gezin wordt door de woeste dorpelingen bedreigd’). In Jan Cremers emotionele smeekbeden eist de onverbiddelijke bestsellerauteur niet alleen vrachtschepen met dollars, ook verlangt hij van zijn uitgever hulp bij kinderopvang, huizenkoop en autoverkoop.
Kees van Kooten klaagt dat hij ‘een schrijnend zakelijkheidsgebrek’ heeft, waardoor hij en Wim de Bie voor een van hun elpees maar 124,35 gulden aan royalty’s ontvangen. Hij verwacht van het uitgeven van boeken niet veel meer en besluit daarom om maar weer veel reclame te gaan schrijven ‘omdat je dan ten minste weet waar je aan toe bent’. Ook bij Marten Toonders stripalbum Geld speelt geen rol, blijkt geld wel degelijk een rol te spelen (‘het [zou] jou, en ook mij, veel meer voldoening geven wanneer je het voorschot tot f 2000 zou verhogen’).
De allerzieligste en tegelijkertijd de allerdoortraptste bedelaar is met voorsprong Remco Campert. Zelden is geldnood zo eloquent verwoord als in zijn smeekbedes. Zoals in landen als Tunesië of Spanje zigeuners rijke westerlingen aanspreken op straat zo zet Campert alle mogelijke emotioneel murwstemmende trucs in om zijn welvarende uitgever geld of te troggelen (zo meldt hij op 8 juni 1963 vanuit Rome over een voorval met zijn dochtertje: ‘Vanmiddag wou Lucia een ijsje, maar mijn geld was op’).
En zelfs de allergrootste schrijvers van hun tijd blijken benepen en kleinzielig als het om hun centjes gaat. Mooi is het voorbeeld van Willem Frederik Hermans. Niet alleen wilde hij Lubberhuizen voor gebruik van de naam ‘W.F. Hermans’ in uitgaven van De Bezige Bij bestraffen met een boete van tweeduizend gulden per overtreding, maar ook berekende hij op twee cijfers na de komma of de honororiumberekeningen klopten. Hilarisch is het afgemeten briefje dat Hermans op 7 februari 1966 stuurde met de mededeling: ‘Ik heb dus nog te goed: f 0,93.’ Hermans had altijd gelijk, maar rekenen kon hij klaarblijkelijk niet, want twee dagen later stuurde Lubberhuizen een uitgebreide brief terug. ‘Beste Hermans […] Het doet mij oprecht genoegen, dot ik je thans kan bewijzen dat je een zeer slecht rekenaar bent.’ Waarna er een lange berekening komt, gevolgd door de afsluiter: ‘Zo was dat don ook maar weer eens een keer en als je het niet begrijpt, wil ik het je best nog een keer uitleggen.’ Overigens viel de berekening van Lubberhuizen uit in het voordeel van Hermans: die had geen f 0,93 tegoed, maar f 1,93.
Hans Renders (samenstelling en inleiding), Ik heb er slechts één nul af gedaan. Brieven van en aan Geert Lubberhuizen, uitgeverij De Bezige Bij, 19,90 euro.