Hard Gras, Nr 37, December 2003 is een literair voetbaltijdschrift met mederwerking van Hugo Borst, Chris Van Nijnatten, Zeger Van Herwaarden, Barbara Smit, Ronald Giphart, Simon Kuper, Theun De Winter en Gerrit De Jager

Rob de Wit

Dit stuk stond in Hard Gras 37, december 2003

DIT IS EEN VERHAAL van weinig woorden. Langzaam uitgesproken, soms moeilijk verstaanbare woorden. Dit is een verhaal over een snelle opkomst en een bijna even snelle neergang, een verhaal over euforie en wanhoop, over schoonheid en over troost. Dit is een verhaal over Robbie de Wit. Of nee. Zoals Pietje Bell in het laatste deel over zijn leven geen ‘Pietje’ meer genoemd wilde worden maar ‘Piet’: dit is een verhaal over Rob de Wit.

Het was in 1994, voor de allereerste editie van Hard Gras bezocht ik Amerika, Florida, Orlando, het WK 1994. Met een groep supporters van het Nederlands elftal zat ik in een van de vele bars van een van de vele immense hotels waar onze aanhang de tijd doodde tussen de poulewedstrijden. Uit alle hoeken en gaten van het land waren we in die Amerikaanse bar bij elkaar gekomen. In Nederland steunden we allemaal een andere club, hier waren we gezamenlijk voor ons volk, voor Oranje. We dronken bier dat in enorme glazen werd geschonken. We dronken veel van die enorme glazen en hoe later het werd, hoe luidruchtiger we de geschiedenissen van onze roemruchte voetbalpolder memoreerden. We hadden het over onze successen, zeg maar álle wedstrijden van ’74, het rumoer in ’78, de zegetocht in ’88, maar ook over onze vele mislukkingen (de Duitse schandaalpers, de bal tegen de paal van Rensenbrink, Malta-Spanje, het aanvoerderschap van Bennie Wijnstekers, de nog immer onopgehelderde gebeurtenissen tijdens Italië, de wedstrijd tegen de Belgen die we hier in Orlando verloren met 1-0). Iemand – het werd steeds later – noemde de naam Robbie de Wit. Wie aan Robbie de Wit denkt in verhouding tot het Nederlands elftal kan maar aan één ding denken: Hongarije. Om nog een kans te maken naar het WK in Mexico af te reizen, moesten we winnen van dat postcommunistische goulashlandje. Het zou een moeilijke wedstrijd worden.

Een paar weken voor die wedstrijd (spreek ik uit mijn verrotte herinnering, professor Wagenaar) had Simon Tahamata met Feyenoord uit tegen Utrecht de bevrijdende 2-3 gescoord met een prachtige boogbal en dit was de opmaat voor wat Robbie de Wit tegen de Hongaren zou laten zien. Natuurlijk was er daarvoor door een speler in een KNVB-shirt heus wel eens een zogenaamde stiftgoal gescoord, vast wel, dat moet haast wel, maar ‘het prototype stiftgoal’, de ‘moeder aller stiftgoals’, de ‘oer-stiftgoal van het Nederlands-elftalvoetbal’, is voor mij in die wedstrijd gescoord door Robbie de Wit. Later scoorden Marco van Basten en vooral Dennis Bergkamp hun stiftertjes, maar als er in het Eeuwige Boek van Voetbalmomenten één stift mag worden bijgeschreven, dan is dat die lepe boog waarmee Robbie de Wit het Hongaarse voetbal vernederde (en dat de Belgen ons, met dank aan de fabuleuze natrap techniek van Wim Kieft, vervolgens ook voor schut zetten, doet niets af aan de schoonheid van De Wits stiftbal).

We hadden veel Budweiser gedronken, daar in Florida. De naam Robbie de Wit was gevallen. Het was warm en broeierig en we waren ver van huis. En het maakte niet uit voor welke clubs we in Nederland waren, in Orlando voelden we allen een oprecht medelijden, in de oorspronkelijke betekenis van dat woord. We leden met Robbie mee, we noemden zijn naam en betreurden zijn korte carrière, zijn concordiaanse vlucht omhoog en het plotselinge uitvallen van zijn hersenmotoren. Met hem erbij hadden we in de Citrus Bowl wellicht een kans gehad tegen die Belgen. We hebben in Amerika aangeschoten, maar gemeend en oprecht gehuild om onze verloren strijder. Wie heeft er nooit gehuild om Robbie de Wit, al was het in stilte en zonder tranen?

Bijna tien jaar na dit openlijke supporterstranendal ben ik redelijk zenuwachtig als ik aankom bij de woning van Rob de Wit. Mijn eerste keer in Nieuwegein. De eerste keer dat ik in mijn eigen provincie een Ajacied in levenden lijve ontmoet. Ideeën om zenuwachtig van te worden. Op de zesde verdieping van een rustige flat ergens in het midden van de immense nieuwbouwslaapstad woont Rob. Ik bel aan, maar het duurt lang voordat er iemand reageert, zo lang dat ik vermoed op een verkeerde tijd te zijn gekomen. Dan kraakt een stem “ja?” en noem ik mijn naam. “Ben je bang voor honden?” klinkt het langzaam. Ik roep van niet (hoewel ik ook niet dol op ze ben). Er verstrijken een paar seconden eer de deur uit het slot zoemt.

Rob ontvangt me boven bij de lift. Of beter: zijn hond ontvangt me. Zijn hondje. Het beestje rent om me heen en blaft een paar keer.

“Ik dacht dat je een grote hond bedoelde,” zeg ik.

Rob lacht en we geven elkaar een hand. Mensen hebben het vermogen om binnen een zesde van een seconde een medemens te beoordelen op diens uiterlijk. Als je met deze snelheid naar Rob de Wit zou kijken zou je niets aan hem zien. Rob oogt als een normale man van normaal postuur, hij heeft een normale vriendelijke kop en hij staat normaal fier overeind. Pas als hij praat of loopt merk je dat hij een hersenbloeding heeft gehad. Hij articuleert langzaam en holmondig, en zijn motoriek vergt zichtbaar inspanning. Zijn appartement is helder en fraai ingericht (geholpen door de zus van Gerald Vanenburg, legt Rob uit), met Utrecht in de verte.

Een van mijn cadeautjes is een Hard Gras met een foto van het kampioenselftal (ik krijg dit woord bijna mijn mond niet uit) van Ajax uit 1985, genomen in de kleedkamer. Rob bestudeert de foto nauwgezet. We zien Ronald Koeman, Gerald Vanenburg, John van ’t Schip, Marco van Basten, Sonny Silooy, Stanley Menzo, Dick Schoemaker en helemaal verborgen achteraan John Bosman, allemaal namen van jongens die later grote successen hebben gekend. Tussen deze spelers staat ook Robbie de Wit, wiens aanstormende talent voelbaar was op de Schaal van Richter. Hij was destijds eenentwintig jaar, de gemiddelde leeftijd van dit elftal. Zijn toekomst zag er glorieus uit: hij zou bij Ajax nog een paar jaar de sterrenstelsels van de hemel spelen en dan net als zijn medespelers op een zegetocht naar het buitenland vertrekken, het allerwaarschijnlijkst naar Italië of Spanje. Met Nederland zou hij in ’88 en ’92 Europees kampioen worden en later in ’90 en (door een prachtige goal tegen de Brazilianen) in ’94 ook twee keer achter elkaar wereldkampioen. Als er vijftien jaar later in Hard Gras een overzichtsartikel zou verschijnen over de wereldvermaarde spelers van het Nederlands elftal, dan zou Robbie de annalen ingaan als ‘een Hele Grote’. Na zijn roemrijke carrière zou hij jeugdtrainer zijn geworden, en nog later assistent-coach bij een topclub (of zoiets, ik laat mijn fantasie de vrije loop).

“Een goed elftal,” zegt Rob droog, als hij het Ajax van ’85 heeft bestudeerd. Nu had ik een uitgekiende opbouw van mijn gesprek met Rob voor ogen, maar door zijn nuchtere opmerking over Ajax laat ik die bij het begin meteen vallen.

“Stoort het je dan niet dat al die jongens zijn doorgebroken en jouw carrière in de bloei is geknakt?” vraag ik. Rob reageert alsof hij deze vraag voor het eerst hoort.

“Nee,” antwoordt hij langzaam. “Daar sta ik nooit zo bij stil. Ik ben blij voor die jongens. Ik ben ook blij voor het voetbal. Het is gegaan zoals het is gegaan, daar verander je niets aan.”

Rob is een man van weinig woorden, en niet alleen omdat hij ze moeizaam uitspreekt. Hij is letterlijk de vleesgeworden nuchterheid, dat was hij al ver voordat hij zijn hersenbloeding kreeg.

Hij groeide op in de Utrechtse wijk Hoograven en speelde in de jeugd bij V.V. Utrecht tegen Gerald Vanenburg en Marco van Basten (“naar ik me weet te herinneren werden wij altijd kampioen,” zegt Rob hierover met een gezicht dat alleen valt te omschrijven als: fijntjes). Op zijn zeventiende werd Rob ingelijfd door F.C. Utrecht, waar hij als linksbuiten speelde met achter zich het legendarische middenveld Wouters, Kruys en Adelaar. Ik vraag hem waarin hij zich onderscheidde.

“Mijn sterke kracht was mijn intuïtie,” legt hij uit. “Soms speel de ik zeer slecht, maar had ik toch een of twee momenten dat ik wel goed was.” En hierna doet hij een onthulling die mijn wereldbeeld even doet kantelen.

“Neem mijn goal tegen de Hongaren,” gaat hij verder. “Dat was natuurlijk wel een hele goede beweging, intuïtief gezien, want in werkelijkheid wilde ik de bal anders schieten, maar ik trapte met mijn voet in de grond. Daardoor kreeg die bal zo’n mooie curve.”

Ik schrik, terwijl ik ondertussen denk: geef sommige spelers van het huidige Feyenoord zulke intuïtieve talenten, maar net als ik hierover mijn gedachten wil laten gaan, zegt Robbie langzaam: “Dit-was-dus-een-grapje.”

Ajax onderkende begin jaren tachtig de kwaliteit van De Wit en hij werd al snel weggekocht bij Utrecht. Nu was de sportieve druk bij Ajax veel groter dan in de Domstad. Waar hij bij Utrecht door de oudere spelers in bescherming werd genomen, gold er bij Ajax maar één ding: de prestatie. En Robbie presteerde geweldig, zo geweldig dat hij prompt voor het Nederlands elftal werd geselecteerd. Zijn dromen bleken een voorschot op de werkelijkheid: “Ik. heb nooit de fantasie gehad dat ik in het buitenland speelde, maar wel dat ik bij Ajax kwam. Met spelen bij Ajax en het Nederlands elftal gingen mijn dromen in vervulling.”

En toen kwam de zomer van 1986, die Robbie met familie doorbracht in Spanje (terwijl hij en de andere spelers eigenlijk in Mexico hadden moeten zitten). Spanje was geen goede plek voor Nederlanders om te verblijven dat tijdvlak. Halverwege de zomer overleed Willem Ruis aan de gevolgen van een hartaanval. Rond diezelfde tijd knapte er een klein bloedvaatje in het hoofd van Robbie de Wit. Dat noemen doktoren een geboorteafwijking: tijdens Robbies geboorte was er klaarblijkelijk een complicatie geweest, waardoor er jaren later een bloedinkje ontstond. En met deze bloeding ontstond een klein stolsel, dat langzaamaan problemen begon te veroorzaken. Aanvankelijk dachten de Spaanse doktoren aan een virus, Robbies ogen en mondhoeken begonnen te hangen, hij ging moeilijker lopen en kon zijn spieren steeds slechter bewegen. Nu leiden voetballers een zeer druk leven, dus het komt vaker voor dat ze tijdens hun vakantie grieperig of ziek worden. Niemand was erg bezorgd (Robbie al helemaal niet), totdat Robbies conditie zich bleef verslechteren. In een Spaans ziekenhuis werd, toevallig door een Nederlandse arts, vastgesteld dat hij een hersenbloeding had, een afwijking waar Robbie tot dan toe nog nooit over had gehoord of gelezen. Zijn bloeding zat in een hersenhelft waar vitale functies werden gecoördineerd: zijn evenwicht, lichaamswarmte en ook zijn hart. En toen sloeg de angst toch toe. Niemand kon zeggen waar Robbies aftakeling zou stoppen, bij een algehele verlamming of zelfs bij de dood. De Spaanse doktoren wilden Robbie in Spanje houden tot hij stabiel zou zijn, en pas toen Robbies gesteldheid niet meer verslechterde mocht hij met een klein straalvliegtuig terug naar Nederland (detail dat je niet kunt verzinnen: in dit toestel hoorde hij de uitslag van de WK-finale Argentinië-Duitsland).

Robbie kwam in een rolstoel terug bij Ajax, waar hij door zijn medespelers met verslagenheid werd ontvangen. Iedereen was verbijsterd over zijn toestand. Twee maanden lang lag Robbie in het ziekenhuis. Maar: zijn lichaam was jong, zijn geest wilskrachtig en dus begon hij na deze maanden verbeten te revalideren. Artsen zeiden dat er weer een kans was dat hij volledig zou kunnen herstellen, dat hij zelfs weer op het hoogste niveau zou kunnen voetballen. En dus werkte hij keihard aan zijn fysieke wederopbouw. De chirurgen zeiden: baat het niet dan schaadt het niet. Hij werd zelfs in Zweden experimenteel bestraald, een behandeling waar hij niet over nadacht en die hij onmiddellijk liet toepassen. Na verloop van tijd liep zijn revalidatie zo goed dat hij weer mocht meetrainen met de jongens
van het Eerste.

“Ik voelde dat ze zich inhielden in het begin, maar ik heb laten merken dat ik dat niet wilde,” vertelt Rob. Zijn hersenbloeding leek nu zo ver weg dat hij en zijn familie en vrienden er inmiddels met humor mee om konden gaan (“ben je weer bezopen?” vroegen sommige Ajax-spelers, als hij nog niet helemaal waterpas over het veld liep). Rob trainde en trainde en zo langzamerhand begonnen hij en staf weer aan een debuut in Ajax 1 te denken. De gedachte hieraan gaf hem kracht en vleugels van drijfveren. Toch is dit debuut er nooit van gekomen. Hoewel Rob wellicht bij een club als F.G. Utrecht weer had kunnen herintreden, lag het sportieve niveau bij Ajax simpelweg te hoog.

Nadat hij zich hierbij schoorvoetend had neergelegd en zijn sportieve carrière ten einde leek (een week voor het EK ’88 organiseerden zijn vrienden een benefietwedstrijd), sloeg begin jaren negentig het noodlot opnieuw toe. De symptomen waren hetzelfde als destijds in Spanje: tintelingen in handen en vingers, hangende oogleden en verlamde spieren. Een tweede hersenbloeding, en niet zo’n kleintje ook. Achteraf gezien heeft Rob misschien te hard getraind voor een comeback, achteraf gezien is de bestraling in Zweden misschien een grote boosdoener geweest, maar net als een paar jaar daarvoor raakte Rob volledig verlamd en werd er gevreesd voor zijn leven. Godzijdank overleefde hij deze hersenaanslag, maar de revalidatie ging hierna veel moeilijker dan na zijn bloeding in Spanje. De gevolgen zijn nu permanent. Hij praat moeizaam, moet fietsen op een aangepaste fiets (waarbij het hem dwarszit dat zijn negenjarige zoon op hem moet wachten en niet andersom) en hij voetbalt in de zaal met een paar jongens van vroeger, echter niet meer als linksbuiten maar als keeper.

Vroeger werd hij nog wel eens kwaad van machteloosheid, maar dat is nu voorbij. Rob heeft geleerd met zijn problemen om te gaan. Hij vindt het niet vervelend als onbekende mensen denken dat hij dronken is of dat ze denken dat hij door zijn bloeding ook is aangetast in zijn geestelijke vermogens. Hij is niet bang voor de toekomst, voor mogelijk een derde hersenbloeding, en ook niet bang voor het verleden (sterker nog: hij mag graag over zijn voetbalcarrière praten). En hoe opmerkelijk het mag klinken: Rob is tevreden over zijn leven.

“Ik heb het naar mijn zin, dus: ja, ik heb een goed leven,” legt hij uit. “Ik ben een man van weinig woorden, dat heeft niets met mijn hersenbloeding te maken. Mijn moeder leerde me vroeger al: niet zeuren, probeer je problemen zelf op te lossen. Ik weet niet of iedereen dat kan, maar dat is mij tot nu toe gelukt. Stel dat mensen in een vergelijkbare situatie mij vragen hoe het kan dat ik met mijn handicap toch tevreden ben, dan zou ik het heel moeilijk vinden om daarop te antwoorden. Ik ben geen dominee of kapelaan, en ook geen dokter. Er is de eerste zoveel weken na een bloeding kans op herstel, maar dat hoeft niet. Mijn enige advies zou zijn: je moet een beetje durven vechten.”

Twee uur lang praten we over Robs carrière en zijn ziekte. Rob is erg openhartig en vermijdt geen enkel onderwerp. Daarom durf ik hem aan het einde van onze ontmoeting te vragen of zijn hersenbloeding ook goede dingen heeft gebracht.

“Ik denk dat ik socialer ben geworden,” antwoordt hij. ‘Je denkt door je handicap sneller aan je medemens, als je ziet dat andere mensen problemen hebben, probeer je te helpen. Ik ben als persoon ouder geworden, en rustiger.”

“En wijzer,” zeg ik (want ik ben in alle eerlijkheid onder de indruk van deze man, die in tegenstelling tot wat ik in Orlando dacht geen medelijden en al dan niet in stilte geplengde tranen verdient, maar respect).

“Nou, wijzer. Ik heb in de loop der jaren geleerd wat ik wel kan en wat niet. Daar word je kalm van. Natuurlijk dacht ik er vroeger wel eens aan hoe mijn leven eruit had gezien als ik die bloeding niet had gehad, maar ik weet nu dat dit koffiedikkijken is. Ik voel me fit, ik ga wekelijks naar het zaalvoetbal, ik volg mijn zoon, die ook voetbalt.”

Hij denkt na.

“Dat is het enige wat me pijn blijft doen, dat ik niet met mijn zoon kan voetballen, voor de rest heb ik me er helemaal bij neergelegd.”

“En weet je zoon dat Robbie de Wit destijds een Hele Grote Voetballer is geweest?” vraag ik tot slot bij het afscheid (Robs hondje doet me blaffend uitgeleide).

Rob knikt lachend: “Laatst heeft hij op school een spreekbeurt over Ajax gehouden. De kinderen in zijn klas vroegen naar mij en mijn zoon was trots dat hij over mij kon vertellen. Kijk, daar heb je het als het ware allemaal voor gedaan.”

Hard Gras 37

Hard Gras, Nr 37, December 2003 is een literair voetbaltijdschrift met mederwerking van Hugo Borst, Chris Van Nijnatten, Zeger Van Herwaarden, Barbara Smit, Ronald Giphart, Simon Kuper, Theun De Winter en Gerrit De Jager

Sub titel: Het voetbal en de dood

Maand/Jaar: December 2003

Jaar: 2003

ISBN: 902040718X

Druk: 1ste

Uitgever: L.J. Veen

Redactie:

  • Matthijs van Nieuwkerk
  • Henk Spaan

Vormgeving: Betty’s Art Work

Afmetingen: 23 x 16,5 x 1 cm

Type: Paperback

Pagina’s: 109

Pagina’s Ronald Giphart: 61 – 68

Type: Paperback

Inhoud:

  • Hugo Borst – Lekker Belangrijk Waarom stierven Lesley en Sven?
  • Chris Van Nijnatten – Dat Zag Er Boed Uit
  • Zeger Van Herwaarden – Poezie: Bij De Dood
  • Barbara Smit – Het Wonder Van Bern
  • Ronald Giphart – Rob de Wit [staat ook in Vergeten Helden, 2015]
  • Simon Kuper – Voetballen In Het Niemandsland
  • Zeger Van Herwaarden – Maradona In De Schaduw Van De Dood
  • Theun De Winter – Poezie: Schipper Van TOGOZO
  • Gerrit De Jager – De Krijter, Een Ongewone Voetbalstrip

Ronald Giphart: hoewel de film naar zijn zeggen beter is dan zijn boek, verkocht Ronald toch weer mooi veertigduizend extra boekjes uit zijn backlist. En het jaar was al zo slecht begonnen met die achthonderdduizend boekenweekgeschenken. Nee, 2003 is geen annus horribilis voor Ronald, die na 1 januari de luwte opzoekt voor het opnieuw beoefenen van zijn core business.