Scholierenpoëzie

Pauze magazine, Nr 4, december 2001

Bijkomstigheid van mijn vak als schrijver is dat ik regelmatig op scholen mag voorlezen (hoewel ik dat steeds minder doe, omdat ik tegenwoordig door alle leerlingen steevast met ‘u’ word aangesproken, en het al even vaak gebeurt dat ik, op het moment dat ik het podium in de aula betreed, leerlingen hoor roepen: ‘Jezus, is dat hem nou?’). Een andere reden om mijn schoolbezoeken te matigen is dat ik vrijwel altijd van leerlingen manuscripten of schoolkranten krijg met ‘zelf geschreven verhalen en gedichten’. Of ik die eens wil beoordelen. Inmiddels weet ik door schade en schande wijs geworden dat mijn leven niet structureel verbeterd als ik deze teksten lees en eerlijk beoordeel, hoe sympathiek een leerling of mooi een leerlinge ook mag zijn. Bijna altijd is de poging volstrekt overbodig, maar leg dat eens uit aan de nieuwbakken schrijver of schrijfster die een glorieuze toekomst in de letteren voor zich ziet. Ieder woord van kritiek kan niet anders dan een uiting van mijn jaloezie zijn, die alleen maar voort kan komen uit mijn verlangen een mogelijke toekomstige concurrent bij voorbaat uit te schakelen. Mijn vaste ontwijktruc is de stapel papier linea recta door te verwijzen naar mijn uitgever (uitgeverij Podium, Singel 450 in Amsterdam). Vaak voelen de jonge schrijvers van de manuscripten zich hierdoor gevleid, terwijl je ze achter hun ogen ook ziet denken: aha, zie je wel, zo werkt het dus, vriendjespolitiek.

Vroeger was ik nog niet zo slim, en las ik nauwgezet alles wat ik in pauzes op scholen kreeg toegeschoven (en zeker als een mooie leerlinge met een lieve glimlach mij haar intens droevige rijmpjes uit de schoolkrant had gegeven, zette ik mij met het enthousiasme van een christen aan het lezen). Ik heb zelfs een aantal keer in jury’s van landelijke scholierenschrijfwedstrijden gezeten. Aj… Als ik daaraan terugdenk word ik nog wel eens zwetend wakker.

‘Allemachtig, Ronald, wat zie jij er ingeteerd en afgetrokken uit!’ hoorde ik in die tijd van mijn vrienden, als ik met pruimen onder mijn ogen langs kwam schuifelen, en dan zei ik: ‘Ja, ik zit in de jury van een poëziewedstrijd.’ Dan had ik weer een stapel van duizenden gedichten opgestuurd gekregen, die ik uit plichtsbesef helemaal ging doorspitten. Allemachtig, wie denkt dat er leed is in de wereld (Ethiopië, Afghanistan, Braziliaanse straatkindertjes, Costa del Sol) zou zich voor de lol eens door de inzendingen aan een poëziewedstrijd moeten worstelen. Wat hebben jullie rotlevens zeg, Nederlandse jongeren, dat ze daar bij de Verenigde Naties niets aan doen.

Heel, heel veel gedichten van jongeren gaan over Verschrikkelijke Tegenslagen, veel scholieren maken zich zorgen over het milieu en de toestand in de wereld, of over ‘hun ziel’ die vaak ‘geknakt’, ‘verward’ of ‘gespleten’ is. Opvallend is dat jongeren hun gedichten vaak richten aan ene ‘jij’, een nogal onhebbelijk persoontje dat het blijkbaar gewaagd had de schrijver van het gedicht te verlaten. En de grootste kutgedichten heten vaak Waarom’. Waarom dit. Waarom dat. En het heeft altijd met liefde te maken. Neem deze regels woordturf bijvoorbeeld (getiteld ‘Waarom’):

Een blik dagelijks tussen jou en mij

Een vonk dagelijks tussen jou en mij

Een gevoel dagelijks tussen jou en mij

Maar soms denk ik wel eens in het verschiet

Waarom, waarom beantwoord je mijn liefde niet?

Dit verschrikkelijke wangedrocht komt uit mijn oude schoolkrant De Uitlaat en het was geschreven door ene Gaudo (wat toevallig ook mijn pseudoniem was).