Uit Vooys, nummer 1, november/december 1993
Meeschrijvend met de interessante gebeurtenissen uit mijn fascinerende leven, moet ik verhalen dat ik onlangs met een levensgezellin zat te pimpelen in het oergezellige café de B.(toevallig waren we net onze relatie aan het beëindigen, met alle opbeurende gemoedstoestanden van dien), toen er iemand uit mijn horecaverleden naar ons tafeltje stapte. In zijn kielzog volgde een jongen met een beschaafde krullekop en een ziekenfondsbrilletje, type NRC-lezer. De horeca-kennis groette mij overenthousiast (zoals ex-horecacollega’s bij een begroeting altijd doen alsof ze elkaar na een slepend ziekbed of een langdurige gevangenisstraf eindelijk weer terugzien) en toen we de gebruikelijke plichtplegingen achter de rug hadden, zei mijn oude vriend knipogend, wijzend op zijn begeleider: “Hij, hij heeft je boeken gelezen.” Wat ik nu ga zeggen klinkt misschien geborneerd, verwaand, verwend of blasé, maar zo’n opmerking als die van mijn oude collega vind ik aardig, hoewel ik er niet juichend van achterover sla. De tijd dat ik mijn persoonlijke welzijn liet afhangen van het feit of anderen mij al dan niet lazen, begint behoorlijk achter mij te liggen. Om de mij onbekende kennis van mijn kennis echter niet te bezwaren zei ik zo vriendelijk mogelijk: “Dat is mooi, joh,” daarmee hopend dit ongewilde gespreksonderwerp te beëindigen. Niet dat ik er vies van ben om in het openbaar of privé over mijn boeken of mijn schrijverschap te praten (zeg maar: te pochen), maar in een droevig gesprek over overspel, het nut van seksuele bevrediging en de toekomst van mijn relatie, heb ik er minder behoefte aan.
“Nou mooi… Over of ik je boeken mooi vind moeten we het nog maar even hebben,” zei mijn kennis’ vriend echter nogal bits, blijkbaar doodsbang dat ik zou denken met een fan van doen te hebben. Het is mijn mening dat decorum belangrijker is dan eerlijkheid. Ik had er niet om gevraagd te worden verveeld met de mededeling dat iemand mijn boeken had gelezen en nog minder wenste ik ongewild op de hoogte gebracht te worden van iemands mening over mijn werk. Ik weet niet waarom ik me zo druk maakte, maar onmiddellijk stoof ik op.
“Hoezo moeten wij het daar ‘nog maar even over hebben’?” beet ik de jongen toe. “Waar haal jij het vandaan dat ik een gesprek met jóu zou willen voeren? Wat interesseert het mij wat jij van mijn boeken vindt? Wie ben jij dat jij je zo belangrijk acht mij in een gesprek met mijn vriendin te storen?”
Mijn vriendin, die dus een uur later niet meer mijn vriendin zou zijn, probeerde mij te sussen, maar dit lukte haar niet. “Ik ken jouw soort wel,” brieste ik verder tegen de verschrikte pseudo-intellectueel voor mij, “als er één soort is die ik de laatste tijd heb leren kennen dan is het wel de enorme schare gefrustreerde leeftijdsgenoten die zelf ook denkt te kunnen of te willen of te moeten schrijven. Als jouw soort mannetjes wegens talentloosheid of het gebrek aan stof of doorzettingsvermogen al jullie miezerige poginkjes zien mislukken, gaan jullie kleinzielig zitten afgeven op jongens die het wel lukt te presteren wat jullie graag willen presteren.”
Mijn oude horeca-bekende schatte mijn stemming goed in. “Kom, Czeslaw-Jeanmarc, we gaan,” zei hij tegen zijn vriend.
“Ondermaatse jongetjes die me schrijven dat ze ‘de strijd met me aangaan’; jongens die in een café naar me toestappen om me beledigingen mee te delen; jongens die me dronken vertellen oprecht te hopen dat mijn nieuwe boek zal floppen; jongens die boze brieven en recensies naar mijn lijfblad Vooys sturen met ordinaire kift en achterklap; jongens die voor mijn debuut achter mijn rug lacherig tegen mijn kennissen riepen dat ik volgend jaar al vergeten zou zijn (terwijl de wereld nog steeds in bange afwachting is van hun pennevruchten en ik inmiddels voor Vooys mag columneren); jongens die geperverteerd zijn door jaloezie en schrijfnijd, kortom. Ik haat jouw soort, weet je dat? Kan ik er wat aan doen dat ik wèl talent en organisatievermogen heb, en jou deze simpele eigenschappen blijkbaar te enen male ontbreken?”
Czeslaw-Jeanmarc en mijn ex-collega beëindigden nu eenzijdig het gesprek en liepen haastig van mij vandaan, terwijl ik hen nog almaar onverklaarbaar woedend nariep: “Ik word moe van al de ongevraagde misprijzende reacties op mijn boeken van die hele horde schrijvende leeftijdsgenoten. Ga je studie Nederlands afmaken, minkukel, wordt criticus of uitgever, of journalist – nog erger – maar in Godsnaam, doe zelf eens wat! Zorg dat ervan jou eens iets indruk verschijnt, zodat we het daar ‘nog even over kunnen hebben’. Voor die tijd laat ik me niets meer door jou en je honderdduizend mede-uitvreters vertellen!”
De jongens waren al uit het café verdwenen, maar ik kon niet meer stoppen. “Vanaf nu laat ik me niets meer door geen enkele leeftijdsgenoot zeggen. Voorlopig kan iedere onderdertiger die mij ongevraagd aanmatigende meningen over mijn boeken wil meedelen, rekenen op een genadeloze afstraffing. Sterker nog: ik zal schijten op mijn afgunstige leeftijdsgenoten. De zielige masturbantjes die lullig doen over mijn standaardwerken maar me ondertussen overstelpen met hun eigen slordige manuscriptjes in de hoop dat ik ze zal introduceren bij mijn uitgeverij; de pathetische flutschrijvertjes die op mijn oprechte belangstelling naar hun verhaaltjes zeggen dat ze het ‘niet nodig vinden om zo snel al te debuteren, want snelheid is nooit goed’; de verliezers voor wie het niet belangrijk is dat er mooie, vernieuwende en kwalitatief hoogstaande verhalen en romans geschreven worden maar voor wie maar één ding werkelijk telt: namelijk waar te maken wat ze al jaren roepen, dat ze schrijver zijn. Jongens die het niet om het schrijven zelf gaat, maar om de erkenning en de roem. Ik kots op iedereen die alles slecht vindt wat een ander schrijft louter omdat het slecht is wat hij zelf schrijft. Kijk, Gerard Reve mag dingen over mijn werk zeggen, Tom Lanoye mag dat, Joost Zwagerman natuurlijk, maar een leeftijdsgenoot nu juist niet. Een leeftijdsgenoot moet eerst zelf maar eens wat presteren, wil ik met hem verder praten.”
“En nu wil ik weer even met je praten,” onderbrak iemand mijn geschuimbekte monoloog.
Met bloeddoorlopen ogen zocht ik wie dit gezegd had. Mijn vriendin gebaarde dat ik eindelijk eens even rustig moest doen. Mensen keken naar me, dat vond ze vervelend. Ik ging weer bij haar zitten, herstelde me, en een half uur later waren we weer in een diep gesprek over rebounding, de reikwijdte van mijn penis en de vraag of we eigenlijk nog wel bij elkaar pasten. We besloten van niet, mijn nog net-vriendin en ik, waarna we op volwassen wijze onze levensliaison verbraken.
De afgunstige leeftijdsgenoot vergat ik met droevig gemoed geheel.
Bij het afrekenen echter keek het kleine roodharige barmeisje met het bleke, mooie gezicht mij indringend aan. Ze gaf me mijn wisselgeld terug, hield haar hand net iets te lang in mijn hand, en zei met een licht Brabantse tongval: “Ik vond dat je gelijk had, net met die jongen. Ik heb je beide boeken gelezen en ze waren prachtig. Trek je niets aan van al die jaloezie. Het is goed dat je zo’n misbaksel eens de waarheid hebt gezegd.”
Ik knikte dankbaar en toen ik bij de uitgang stond (ik hield de deur open voor mijn nieuwste ex-vriendin) zwaaide ze nog even naar me, het roodharige barmeisje, terwijl ik ondertussen bijna stiekem dacht: ik ben een vrij man, ik hoef me niet te schamen als ik vannacht van jou dromend in slaap val.
Eind.
Vooys november/december 1993
Titel: Schrijfnijd
Jaargang: 12
Nummer: 1
Redactie:
Grafische vormgeving: Michiel Goossen
Logo: Richard Annaars
Druk: Krips Repro Meppel
ISSN: 09213961
Jaar: 1993
Druk: 1ste
Pagina’s: 64
Pagina’s Giphart: 18 – 19
Afmetingen: 24 x 17 x 0,4 cm
Type: Paperback (schrift, geniet)
Inhoud: