Schrijven als Afrodisiacum 1

Vooys, nummer 2, april 1993

Soms loop ik over straat of ik lig ik lekker en nietsvermoedend te dobberen in een zwembad, als het mij overkomt dat ik staande word gehouden of door een knappe badmeesteres (met lang, donker krullend haar) uit het water word gehaald, om mij te vragen: ‘Ronald, waarom schrijf jij eigenlijk?’ Mijn antwoord heb ik dan altijd paraat: ‘Wat leuk dat je me die vraag stelt. Ik schrijf omdat dat mijn sociale contacten zo enorm bevordert. Schrijver zijn doet het waanzinnig goed in de cafés.’

Vroeger, tijden geleden, toen mijn eerste roman verscheen (het zal in 1992 of iets dergelijks geweest zijn), zat het niet goed met mij en mijn sociale contacten. Ik riep al jaren overal te pas en te onpas dat ik schrijver was, maar gezien het feit dat ik niet daadwerkelijk kon bogen op een boek in de boekwinkel, kreeg ik altijd meewarige reacties. ‘Ach God, wéér een schrijvertje, wat koddig.’ Ik werd daar niet gefrustreerd van, maar wel erg opgefokt en cynisch en haatdragend en recalcitrant. En toen verscheen dan eindelijk mijn eerste roman. Ik had me de volgende voorstelling gemaakt hoe de reacties zouden zijn: nadat ik met wat vrienden de eerste exemplaren van het boek had opgehaald, duwde ik (achteloos en lacherig natuurlijk) de statige, zware deur van mijn uitgeverij open om overdonderd te worden door een met lampionnen en slingers versierde Singel. Er werden vuurpijlen afgestoken, aan de overkant had men tribunes gebouwd, schares literatuursupporters scandeerden mijn naam, op rondvaartboten stonden mensen me toe te zwaaien en in de lucht cirkelden tientallen vliegtuigjes met sleepteksten als ‘Bedankt Ronald!’ en ‘Proficiat!’, in de trein naar Utrecht werden vervolgens lekkere hapjes geserveerd als voorschot op het enorme feest dat in Utrecht was uitgebarsten, de gemeente had toestemming gegeven voor een Vrijmarkt in de binnenstad, op het Neude was een grote tent opgetrokken waar allerhande bands speelden, ik werd in een gouden Rolls Royce Capriolet over de Oude Gracht rondgereden voor een ouderwetse ticker-tape parade, vanaf de Dom wierp men kilo’s serpentine over de hele stad, later werd ik op het Vredenburgplein toegeschreeuwd door duizenden mensen, waarna Koningin Beatrix me persoonlijk kwam bedanken voor het prachtige boek dat ik geschreven had, ondertussen legde de firma Cinderella in de zaal van het Muziekcentrum Vredenburg honderden matrassen neer (die samen één groot bed vormden) en duizend speciaal op schoonheid, intelligentie en politiek bewustzijn geselecteerde jonge meisjes mochten die nacht bij mij blijven slapen, me koesterend, me verwennend, me dankend.

Deze voorstelling bleek al te rooskleurig. Na mijn debuut gebeurde er helemaal niets. De volgende dag zat ik in mijn kamer te kijken naar de stapel auteursexemplaren (geil woord, hè?), en me uren lang te verlustigen aan het omslag. Daar ik gezegend ben met een wolk van een uitgeverijtje zijn mijn boeken kwa vormgeving en ook kwa nog een heleboel andere dingen om door een ringetje te halen zo goed verzorgd. Even streelde ik het boek zelfs, langs mijn wang, alsof het met Robijntje gewassen was. Deceptie: daarna moest ik weer naar Albert Heijn, voor een pak melk, een zakje Ringlings en een onsje leverkaas. Tragedie: de avond na mijn debuut ben ik geloof ik zelfs naar de snackbar geweest.

Een paar weken later, tegelijk met de eerste recensies, kreeg ik mijn eerste ‘fanmail’. Dit was vreemd. Nooit had ik kunnen bevroeden dat er mensen waren die mij wilden laten weten hoezeer ze van mijn boek hadden genoten, zoals ik ook niet had kunnen bevroeden dat mensen totaal anders kijken naar een schrijver mét boek dan naar een schrijver zonder. De eerste brieven die ik kreeg, waren van jongens en mannen. Zelf heb ik, hoe ik ook onder de indruk was, nooit brieven aan schrijvers geschreven, maar eerlijk gezegd vond ik die bewonderende post (variërend van ‘Hé, leuk boekkie!’ tot ‘De mooiste passages die ik ken’) niet vervelend; ik beantwoordde de brieven dan ook met vriendelijke kaartjes en af een toe een kattenbelletje.

Inmiddels was één ding me erg duidelijk geworden: publiceren spreekt uitermate tot de verbeelding .Waar ik vroeger door wildvreemden, vage kennissen, studiegenoten en familieleden werd bespot en uitgelachen om mijn so called schrijverschap, word ik thans, met slechts twee lullige romannetjes achter de hand, met veel meer respect en bewondering bejegend. In het café waar ik kom stappen ze op me af, de meisjes en jongetjes die van vrienden van vrienden van vage bekenden hebben gehoord dat ik een boek heb geschreven, die dat boek zelfs hebben gelezen en die nu zo graag met mij willen praten. Werkelijk, ik kan het iedereen aanraden: schrijf een boek en je verandert in een consultatiebureau, een wetswinkel, een Rutgerhuis, een studiefinancierings-steunpunt, een betaalautomaat, een methadonbus en een al dan niet religieuze vraagbaak. Nog geen maand lag mijn eerste boek in de winkels of een meisje wilde met mij praten over wat mijn boek voor haar betekende, en over de suïcidale gedachten waar ze maar niet vanaf kwam (‘het zelfmoord-meisje’ doopte ik haar, ik kom haar nog wel eens tegen, en dan praten we wat).

Een paar maanden na mijn debuut begon ik ook vrouwelijke fanmail te krijgen. Er is volgens mij niets zo ontwapenend en bevredigend als liefhebberspost van onbekende meisjes. Wat me al eerder (in het café) was opgevallen: schrijven is een afrodisiacum (Van Dale, blz. 107). De mooiste brief kreeg ik van een meisje waar ik later nog onstuimig en onbezonnen voor ben gaan voelen. ‘Ik geloof dat ik verliefd ben op je boek,’ schreef ze, ‘ik moet zo vaak aan je boek denken. Mijn vriend zegt dat ik het de laatste tijd alleen nog maar over jouw boek heb. Mijn vriendin zegt dat ik je op moet bellen, maar ik durf het niet.’ Is dat niet prachtig? Later sprak ik met haar af; ze was mooi, jong, vrolijk, geheimzinnig met lang donker krullend haar. Ik zat met dit meisje in een kroeg, en een vriend van mij, die toevallig langs kwam lopen, noemde haar ‘een cadeautje van God’. Een cadeautje voor het boek dat ik geschreven had.

Schrijven als afrodisiacum, waarom lees ik daar nu nooit eens een artikel of een wetenschappelijke studie over? Dat hadden ze me goddomme wel eens mogen vertellen bij die uitgeverij van mij, dat je als schrijver brieven krijgt van wildvreemde vrouwen, die je graag willen ‘bedanken’ voor ‘aangename momenten’, en dat dat bedanken graag bij hen thuis moet plaatsvinden. Laatst had ik het er met een collega-jonge schrijver over, over de meisjes die na afloop van een literaire middag ‘nog even een paar intelligente vragen willen stellen’, of je daaraan moet toegeven of niet (natuurlijk wel), of je dat niet degradeert tot het niveau van een popster (natuurlijk niet). Het is fascinerend om te zien hoe je als precies dezelfde mens meerwaarde krijgt door je enkele straten verderop in een boekhandel gelegen drukwerkjes. Rudy Kousbroek zei in een interview: ‘Ik schrijf om jonge-meisjesharten sneller te laten kloppen.’ Ik zeg hem dit met verve na, en in mijn volgende column zal ik – als niemand anders het doet – dieper ingaan op het schrijven als afrodisiacum. In de tussentijd kunnen brieven mij gestuurd worden via het redactieadres.

End.

Vooys april 1993

Titel: Schrijven als Afrodisiacum 1

Jaargang: 11

Nummer: 2

Redactie:

  • Katinka de Bakker
  • Christien Bok (eindredactie)
  • Désirée van Hattum
  • Toef Jaeger (hoofdredactie)
  • Petra Orthel
  • Iris Pronk
  • Hans Schellekens
  • Lizanne Schipper

Grafische vormgeving: Michiel Goossen

Logo: Richard Annaars

Druk: Krips Repro Meppel

ISSN: 09213961

Jaar: 1993

Druk: 1ste

Pagina’s: 128

Pagina’s Giphart: 98 – 99

Afmetingen: 24 x 17 x 0,4 cm

Type: Paperback (schrift, geniet)

Inhoud:

  • Thomas Vaessens – De drijfkracht der evolutie en begeerte (Enkele opmerkingen over Frederik van Eeden en zijn poëtica)
  • Lizanne Schipper – Talking about my generation (Een interview met Robert Vernooy)
  • Trans (Onderschrift; niemand getuigt voor de getuigen; Novalis, dichter en priester)
  • Bertram Mourits – Familie en andere mensen (het thema ‘familie’ bij Harold Pinter)
  • Hanneke Grootenboer – Gelukkig zijn die schilders, die leven ten tijde van beroemde dichters (Over de roemrijke dichter en de onderwaardering van de schilder in de Renaissance)
  • Ronald Giphart – Column: Schrijven als Afrodisiacum 1
  • Mirjam van Hengel – Vergruisd, vergeeld en vergeten (Cornélie Noordwal en de ‘damesroman’)
  • Toef Jaeger – ‘Publiek, ik veracht u niet’ (Reve en de commercie)
  • Frans Ruiter – De vruchtbare consequentie van een negatief affect. (Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Literatuurwetenschap en cultuuroverdracht. Coutinho: Muiderberg, 1992)
  • Bertram Mourits – Visnimfen met ronde sterke onderarmen (Willem Brakman, Een vreemde stam heeft mij geroofd. Querido)
  • Arthur Frieswijk – Kome er properheid (Ronald Giphart, Giph. Nijgh en Van Ditmar, 1993)
  • Henk Hardeman – De literatuur staat tussen ons in (Frida Vogels, De harde kern. Amsterdam, 1992. G.A. van Oorschot)
  • P.L. Wentzel – Lacrimae Christi