Show off

Utrechts Nieuwsblad, 19 april 1994

De kluchtspeler John Lanting heeft in een interview eens gezegd dat hij aan één lach een uitgesproken hekel had: de intellectuele grinnik. Mensen die intellectueel grinniken lachen niet omdat ze iets leuk vinden, maar omdat ze het overige publiek willen laten horen dat ze begrijpen wat er op het toneel gebeurt.

Afgelopen zaterdag bezocht ik bij De Trust (een tot theater verbouwd zwembad in het hartje van Amsterdam) de voorstelling ‘Volksvernietiging of mijn lever is zinloos’, van de Oostenrijkse toneelschrijver Werner Schwab (die zich onlangs, nog voor zijn veertigste, heeft doodgedronken). In dit door en door cynische stuk speelt een allesoverheersende haat tegen het domme, zuurstofverspillende plebs een hoofdrol. Uiteraard vindt niemand van de gedistingeerde Amsterdamse cultuurelite in de zaal dat hij tot dit plebs behoort, maar tegelijkertijd weet iedereen waartoe volkshaat kan leiden en wat er op het ogenblik in Bosnië geschiedt, en dus wordt er weer heel wat afgegrinnikt om aan elkaar te laten merken dat men heus wel weet dat de schrijver niet meent wat zijn toneelpersonages uitkramen.

Als ik een theater bezoek, weet ik meteen weer waarom ik in principe literatuur verkies boven toneel. Het publiek bij een toneelvoorstelling zit er namelijk niet alleen om naar kunst te kijken, maar ook (en misschien nog meer) naar het publiek zelf.

Het valt me daarbij steeds op dat het publiek in Amsterdam zo verschilt van het publiek in, zeg, Amersfoort of Utrecht. Waar men in Amersfoort of Utrecht niet weet hoe snel men na een voorstelling of een concert moet opveren om met een staande ovatie te betuigen hoezeer men van de voorstelling genoten heeft (de mensen die niet opveren krijgen meewarige of zelfs boze blikken), blijft men in ‘ Amsterdam na een podiumprestatie liever zitten.

Men klapt daar wel, maar beschaafd en niet al te lang, alsof men wil zeggen: ik vond het een vermakelijke avond, maar ik ben wel wat gewend (en daarbij kan ik het zelf beter). Staande ovaties komen in Amsterdam niet zo heel veel voor, waarschijnlijk omdat het daar voor het sociale aanzien niet gunstig is om een voorstelling uitbundig goed te vinden. Dit heeft allemaal te maken met de indruk die mensen op elkaar denken en hopen te maken.

Lezen is wat dat betreft een meer solitaire beleving van kunst, al zijn ook boeken een manier om intellectueel rond te geuren. Ikzelf zal bijvoorbeeld nooit met bepaalde boeken in de trein gaan zitten, doodsbang als ik ben dat alle leuke meisjes zullen denken dat dat mijn smaak is. Laatst zag ik op CNN dat de verzamelde Amerikaanse boekverkopers paal en perk gaan stellen aan de honderden bezoekers die niets kopen, maar hun winkels gebruiken om contact te zoeken. Boekhandels zijn namelijk bij uitstek de plekken waar intellectuelen elkaar kunnen ontmoeten en aanspreken. Boeken onder de arm zijn hierbij leidraad en katalysator. Er werd zelfs bericht van een huwelijk dat voortgekomen was uit een kennismaking met behulp van Dostovjevski. Vergelijk bijvoorbeeld Robert de Niro en Meryl Streep in Falling in Love, waarin hetzelfde gebeurt. In Amerika hebben slimme boekhandelaren al een gat in de markt ontdekt door hun winkel te combineren met een Grand Café, zodat de klanten zich na de kennismaking tussen de boeken even wat moed kunnen indrinken alvorens zij thuis in de slaapkamerafdeling ‘elkaars eruditie gaan peilen’. Hoewel er vroeger in Nederland enkele antiquariaten annex kroegen geweest schijnen te zijn, zie ik de combinatie boekhandel/café thans nog niet zo snel verschijnen. Ik zou het overigens wel toejuichen, want hoe vaak heb ik niet met een halve Russische bibliotheek, alle dichtbundels van J. Bernlef en de hele Privé Domein onder mijn arm verbeten intellectueel grinnikend door een winkel als Broese Kemink gezeuld, wanhopig op zoek naar contact? Blijkbaar maak ik waar ik ook kom altijd de verkeerde indruk.