De Volkskrant, 22 maart 2011
En plotseling was het dan echt lente. Iedereen zocht een plek in de buitenlucht om zich te laven aan de weldadige zon en het twinkelende uitzicht, behalve schrijvers, want die moeten deze week verplicht binnen blijven, signeren en voordragen uit eigen werk. We zitten midden in de Boekenelfdaagse, in alle uithoeken van het land wachten wij gezeten achter tafels hoopvol op lezers, om hen gelukkig te maken met een krabbel op een titelblad.
Iedere schrijver – behalve Lulu Wang – maakt het mee dat de opkomst bij dit soort gelegenheden varieert van egostrelendhoog tot stropknopendlaag. In de ene stad staan de rijen tot voorbij de voordeur, een dag later blijft het in een vergelijkbare stad in een vergelijkbare boekwinkel zieltogend rustig.
In dat laatste geval zijn er twee soorten boekverkopers. Zij die zich uitermate schamen voor de weinige bezoekers en zich uitputten in excuses (‘we hebben zelfs een advertentie in de plaatselijke krant gezet’), en zij die vinden dat het eigenlijk de schrijver is die zich zou moeten schamen dat er in één uur maar zes mensen komen opdagen (‘we hebben zelfs een advertentie in de plaatselijke krant gezet’).
Deze Boekenweek zat ik ergens in den lande pontificaal bij de ingang van een boekhandel. Twee lezers waren extra vroeg gearriveerd, in de veronderstelling dat er rijen mensen zouden staan.
‘Dat had ik eerlijk gezegd ook verwacht’, zei de winkelier, die zo te zien opgelucht was dat hij toch maar geen dranghekken had ingehuurd. De eerste vijf minuten van mijn sessie rekte ik op door de opdrachten in de boeken van de vroegkomers zo lang mogelijk te maken (in de serie ‘Geheim tips Voor Aankomende Schrijvers’), maar daarna droogde de stroom op, hoewel het – zul je altijd zien – onverwacht druk was in de zaak. Veel mensen stonden naar me te kijken.
Van sommige schrijvers weet ik dat ze overlevingsstrategieën hebben voor dit soort situaties. Ze checken mobiele telefoons, bladeren in boeken van collega’s, lopen een rondje langs de schappen. Een van mijn manieren is dat ik als een zelfbenoemd socioloog turf hoe er wordt gereageerd op de aanwezigheid van een schrijver in de winkel. Sommige mensen herkennen mij, maar weten niet direct waarvan. Pas als ze me vriendelijk hebben gegroet beseffen ze dat ik niet die man uit de straat ben.
Andere mensen roepen bij binnenkomst opgewekt mijn naam (‘Hé, Harry Vermeegen!’ ‘Hé, Hans Dorrestijn!’ ‘Hé, Joost Zwagerman!’) en weer anderen wenden direct hun hoofd af, bang te zullen worden gevangen in een dodelijke laserstraal die hen zal dwingen een boek aan te schaffen.
Het bijzonderst vind ik de klanten die me langdurig aanstaren en dan zonder iets te zeggen doorlopen. Van de week riep een meneer naar zijn vrouw, die verderop bij de kassa stond: ‘Els! Hier zit Giphart!’
‘Wie?’ riep Els.
‘Giphart!’ schalde de man door de winkel. ‘Schrijver! Signeert boeken!’
‘Ik sta nu al af te rekenen, Gerard’, riep de vrouw, waarop Gerard zonder mij nog een blik waardig te gunnen verderliep. Nog zes dagen Boekenweek en dan mogen wij schrijvers eindelijk in de zon.