Slagboom dicht

De Volkskrant, 4 augustus 2011

We zijn aan een einde van de wereld. Een doodlopende weg op het Noorse zee-eiland Averøy bracht ons via een lang grindpad, een paar smalle bruggen en landwallen naar een ietepetieterig haventje op het nietige, maar mooie eilandje Lysø. Daar liggen bij een verlaten camping een paar houten huisjes pal aan zee. De hutten hebben een veranda die over het water hangt. We zitten er nu een paar uur. Achter de rotsen aan de overkant ligt de Atlantische Oceaan, zeemeeuwen vliegen luidruchtig over, de barnsteengele zon zal pas tegen middernacht zijn verdwenen.

We hebben uitzicht over het baaitje, waar een paar lege vissersboten rustig meekabbelen met een zacht deinende aanlegsteiger. Op de lagere school heb ik ooit ‘de ijsvrije havens van Noorwegen’ uit mijn hoofd moeten leren, kennis die waarschijnlijk pas zal terugkomen als ik dement achter een bordje bloemkoolpap op mijn einde zit te wachten. Geen idee of het haventje waar ik nu op uitkijk in de winter bevroren zal zijn.

Het heeft iets weg van Russische matroesjka’s: aan de overkant van onze inham op het kleine eiland bij het eiland bij het grote eiland bij het nog grotere schiereiland, ligt nog een eiland. Nou ja, een rots die oprijst uit het water, meer is het niet. Vanmiddag ben ik er heen gelopen, en vanaf onze veranda heb ik er met een verrekijker minutenlang naar gekeken.

Op de rots staan een stuk of twintig naaldbomen, een robuuste houten woning en een aanpalend boothuis in die typisch Scandinavische rode kleur. Er loopt een kleine brug naar het eiland, met – en dat spreekt bij mij het meest tot de verbeelding – een slagboom.

Een slagboom die het eiland afsluit van de wereld. Naast de boom een bord met de kille zin Uvedkommende ingen adgang. En voor de buitenlanders: No admittance. De boodschap is: de bewoners van dit eiland willen met rust worden gelaten. Er loopt een dikke elektriciteitsdraad over het water naar het woonhuis, op het dak staat een schotelantenne, voor de deur een terreinwagen om op het vaste land proviand in te kunnen slaan. Voor de rest hebben de eilanders aan zichzelf en hun eiland genoeg. Stel ik me voor.

Ik kan hem zien, de man die zich van de mensheid heeft afgekeerd. Vanaf zijn boothuis loopt een trap naar de zee. Er dobberen twee bootjes in het water, vastgebonden aan een vlonder. Op de steiger heeft de man een houten tafel, zie ik. Hij draagt zo’n rubberen trappelzak tot aan zijn borst, en maakt een paar vissen – die hij waarschijnlijk vanmiddag heeft gevangen – schoon met een mes. Om hem heen wacht een kolonie zeemeeuwen opgewonden op afsnijdsels.

Ik volg de handelingen nauwgezet.

‘We kunnen niet op zo’n eiland wonen’, zegt mijn vrouw, die mijn gedachte raadt. Nee, dat kunnen we niet. We hebben kinderen. Er staan praktische bezwaren in de weg en wetten wellicht ook. En de winter begint in dit deel van Europa al in oktober. Maar voor mij blijft het een ultieme fantasie. Een eiland aan een rand van de wereld. Al mijn boeken mee. Schotelantenne aan. Internet voor de Google, de krant en de email. Veel schrijven en een beetje vissen. Slagboom dicht. De haven mag bevriezen.