de Volkskrant, 11 juni 2008
Op dit soort dagen vind ik het jammer dat mijn vader er niet meer is. Anderhalf jaar geleden constateerde artsen dat mijn vader een botkanker had die niet meer viel te behandelen. Vijf weken later was hij overleden, in alle rust en zonder emotionele worstelingen. Mijn vader was een kalme man; het bericht van zijn naderende dood hoorde hij schouderophalend aan. Hij was 73, had goed geleefd, was twee keer getrouwd (de tweede keer gelukkig), had een boom geplant, gestreden voor het algemeen nut, kinderen verwekt en zijn memoires geschreven. Voor iemand die dagelijks een pakje vieux rookte en vijf glazen zware shag dronk, heeft hij het nog lang uitgehouden.
Stoïcijn in al zijn poriën; dat is hoe ik over mijn vader aan mijn kinderen vertel. Mijn vader was een groot voetballiefhebber. Ik denk dat ik een van de weinige kinderen ben geweest die een poster van zijn vader op zijn kamer had hangen (een promotieposter van een zeep merk, met een in de Kuip genomen foto van Willem van Hanegem, waar je mijn vader, Feyenoorder, in een vak zag zitten).
Een van zijn oudste herinneringen had mijn vader aan de oorlogstijd. Zijn eigen vader had gevoetbald bij het oude Dordtse DFC, een historische club waar mijn vader vaak op de tribune zat (zelf speelde hij bij het al even historische Emma, als linksbenige rechteraanvaller zonder scorend vermogen). In de oorlogsjaren werden in het DFC-stadion provisorische wedstrijden georganiseerd. Bij een daarvan betrad plotseling een elftal gevangen genomen Italiaanse militairen het veld, zwaar bewaakt door hun voormalige Duitse soldaten broeders. Die wedstrijd was een verzetje voor de Italianen. ‘Dus je mag wel zeggen’, zei mijn vader, toen hij ons over deze wedstrijd vertelde, ‘dat ik in de oorlog bij het verzet heb gezeten.’
Mijn vader was niet uit zijn evenwicht te brengen. Slechts één keer heb ik hem zenuwachtig gezien, dat was toen het Nederlands Elftal in 1974 tegen de Brazilianen moest spelen. ‘Dat winnen ze nooit’, zei hij vooraf, een keer of tien, en zo gespannen had ik hem niet eerder meegemaakt. Die wedstrijd wonnen we in mijn herinnering vrij gemakkelijk, en na afloop was mijn vaders kalmte weer teruggekeerd. Het was zelfs alsof hij zich een beetje schaamde voor zijn gevoelsuitbarsting.
Ook langs het veld was hij, in tegenstelling tot de andere vaders, zwijg- en bedachtzaam. Ik voetbalde bij de – óók historische – Dordtse vereniging EBOH. (Eendracht Brengt Ons Hoger, of ook wel Elf Boeren Op Hol), als rechtsbenige linkeraanvaller zonder scorend vermogen. Bij thuiswedstrijden stond mijn vader aan de zijlijn rokend te kijken hoe wij speelden volgens het toen onder kinderen erg populaire 1-10-0-systeem. Het grootste compliment dat ik in die jaren van hem kon krijgen was: ‘Je hebt maar acht keer buitenspel gestaan.’
Mijn zoon voetbalt inmiddels bij het Utrechtse Sporting ’70, als rechtsbenige middenvelder zonder scorend vermogen. Ook ik sta wekelijks aan de kant, maar ik heb moeite om – SIRE ten spijt – mijn Gilles de la Tourette onder controle te houden. En in tegenstelling tot mijn vader laat ik me ook bij duels van Oranje nogal gaan. Als Nederland tegen Italië speelt en we met een, twee en drie nul voorkomen, loop ik – tot verbijstering van mijn kinderen – koprollend, schuimbekkend en oogadertjesspringend door de kamer.
Als mijn vader nog had geleefd, zou ik hem zeker na ieder doelpunt hebben gebeld voor zijn vaderlijke mening. Was het nou buitenspel? Die Sneijder kan toch wel voetballen, hè? Van Bronckhorst, Feyenoorder! En na afloop van de wedstrijd zouden we uitgebreid onze eigen nabeschouwing hebben besproken. Zijn conclusie over eergisteren zou zijn: ‘Ach, het was een leuk verzetje…’
Martin Bril is afwezig en wordt vervangen door Ronald Giphart.