De Volkskrant, 15 september 2011
Mijn opa had vier dochters. Toen duidelijk werd dat hij met de geboorte van mijn tante Lieneke wéér geen zoon had gekregen verzuchtte hij: ‘En nu hou ik ermee op.’ Misschien is het eigen aan jongste zussen, maar van de vier dochters was Lieneke de vlotste, de leukste, de geestigste.
Ik kom niet uit een familie die ten onder is gegaan aan family overfondness, waarmee ik bedoel dat ik mijn tantes, ooms, neven en nichten doorgaans nauwelijks zag, op één uitzondering na. Iedere jongen heeft recht op een lievelingstante, die van mij was Lieneke.
Een mens wordt gevormd door zijn omgeving, opvoeding en ervaringen. Mijn ouders hielden niet van vakantie (en van elkaar, maar dat is weer een andere column), waardoor mijn zus en ik de zomervakanties steevast thuis doorbrachten. ‘Maar we maken wel dagtochtjes’, logen we als mensen hierover bezorgde vragen stelden. Mijn gebrek aan vakantievertier ging tante Lieneke aan het hart. Zelf woonde zij met oom Peter, een hond en mijn twee nichtjes in de bossen van het Brabantse Son.
Dit dorpje verschilde in alles van het Randstedelijk nieuwbouw-kampement waar ik opgroeide. Er was zuurstof. Er liep stromend water door het bos, Er was een dorpscafé. Er waren winkeliers die hun klanten stuk voor stuk persoonlijk kenden. Er was een idiote snuisterijenzaak van ‘Mien Kwek’, die haar winkel bestierde als een filmset van Fellini.
Ieder jaar verbleef ik een paar weken in Son, om als astmatisch slapgeschouderd stadskind bij te sterken en te zien hoe het er in een normaal functionerend gezin aan toeging. Mijn moeder gaf mij moederliefde, in de zomer kreeg ik van Lieneke onbaatzuchtige tanteliefde, een liefde die denk ik vooral voortkwam uit een gedeeld gevoel voor humor. Met mijn tante – en ik heb er een hekel aan als anderen deze uitdrukking gebruiken, maar nu schrijf ik hem toch zelf – was het ‘altijd lachen’. Mijn tante lachte vaak om mij, en iedere man weet hoe aangenaam het is als een vrouw om je schatert.
Afgelopen maandagmiddag ging ik met mijn zus naar de tiende verdieping van een ziekenhuis in Eindhoven. In een bed mijn lievelingstante, aan draadjes en slangen. Ze oogde fragiel, maar nog krachtdadig en vol liefde. Oom Peter zei: ‘Lieneke wil de regisseur van haar leven blijven.’
Er was een sloper in de kamer, zo eentje die onafwendbaar zijn kans afwacht om toe te slaan. Och tante. Ik vroeg haar of ze bang was voor wat ging komen. Bang? Mijn tante herhaalde mijn vraag met een bijna geamuseerde berusting. Ze was helemaal niet bang. ‘Ik heb toch een goed leven gehad? Een mooie man, mooie kinderen, mooie kleinkinderen.’
‘En een erg leuke neef, vulde ik aan, een opmerking die uit het repertoire van mijn tante kon komen.
Ze glimlachte schaterend.
En pas nu ik deze woorden schrijf, word ik overmand door droefheid en spleen. Ik weet niet of tante Lieneke de Volkskrant krijgt bezorgd daar op de tiende verdieping van haar ziekenhuis met het Brabantse land aan de horizon, maar ik vind het een verkneukelend idee dat zij vanmorgen dit stukje leest en glimlachend vaststelt dat ik de kostbare ruimte van deze krantenpagina schaamteloos heb gebruikt voor een persoonlijke boodschap – namelijk dat ik heel veel aan haar denk.