The Beach Boys

Utrechts Nieuwsblad, 1 maart 1994

In mijn kennissenkring komt een nogal schrikbarend grote hoeveelheid ‘fatsoenlijke intellectuelen’ voor, ofwel de in verantwoorde Peruaanse kleding getooide cultuurcorrecten die na een gevoelige Koreaanse film, een experimenteel dansfestival of een literair zelfportret in. Vredenburg nog even naar het Utrechtse culturele clubhuis ’t Hoogt hobbelen om na te babbelen over haiku’s, Gerardjan Rijnders of het eclecticisme door de eeuwen heen. Probeer in zo’n gezelschap maar eens te zeggen dat je eigenlijk meer van The Beach Boys houdt.

Ik hou eigenlijk meer van The Beach Boys. Met gefronste wenkbrauwen noemen mijn beschaafde vrienden deze voorkeur: ‘een interessante potpourri van kitsch, camp, nostalgie en puur snobisme’. Ik noem het meer het Leven Zelf. Voor ik dit uitleg, moet ik eerst bekennen dat ik niet op eigen kracht in The Beach Boys ben geraakt: ik heb deze liefde afgekeken van een huisgenoot. Daar ik sinds 12 oktober 1984 (toen ik in een dolle bui Luik een lelijke stad noemde) geen enkele oorspronkelijke mening meer over wat dan ook heb gehad, heb ik een tactiek ontwikkeld om mij smaken, denkbeelden en voorkeuren van anderen eigen te maken.

Het waren strandfascisten, die Beach Boys, daar is iedereen het over eens. Strandfascisten die erg mooi en erg goed konden zingen. Mijn huisgenoot heeft van hen een enorme collectie zoetgevooisd gekwijl over meisjes, auto’s, meisjes, het strand, meisjes, school en meisjes. Muzikaal gezien vindt hij dat hen misschien nog interessanter dan The Beatles, en dat vind ik ook. Wat mij fascineert is dat ze zo schaamteloos opgewekt en gelukkig zijn. Ik noemde The Beach Boys het Leven Zelf. Om dit te verduidelijken wil ik vertellen hoe ik eind vorig jaar oud & nieuw heb gevierd (het lijkt alweer een eeuwigheid geleden). Na twee keer de jaarwisseling als nachtportier in Ziekenhuis Overvecht te hebben meegemaakt, mocht ik mij dit jaar weer eens in de Onvermijdelijke Gezelligheid begeven. Mijn vrienden, ditmaal niet die verbeten cultuurhappers maar mijn in permanente staat van dronkenschap verkerende feestkennissen, troonden mij mee naar de Oude Gracht, waar we kaarten hadden voor een besloten partijtje bij het roemruchte café Flater. Al bij binnenkomst bleek dat ik een grote inschattingsfout had gemaakt: iedereen was heel luchtig gekleed in houthakkersblousen, vrolijke T-shirts of openwapperende lapjes, ik daarentegen had mijn mooiste en duurste kloffie aangetrokken. En dat niet alleen: met mijn achtentwintig jaar was ik ook nog eens de oudste. Het is heel erg, als je op een feest de oudste bent. Om twaalf uur ontstond er een ware orgie van appelchampagne, zoenende mensen en uitbundig gelach. Daarna barstte het café bijna uit zijn voegen van een wilde, spontane, te gek vrolijke dans-, drink- en vrijmarathon. Ik liet het maar een beetje gelaten over me heen komen, oud als ik was. Op een gegeven moment stond ik op de trap naar de toiletten, uit te kijken over de menigte. Plotseling zag ik dat het allemaal mooie jonge mensen waren, in de bloei van hun leven, dat ze nog geheel voor zich hadden. Toen moest ik toch even aan The Beach Boys denken, aan dat gevoel van social superiority, aan dié mooie surfkinderen, aan hoe het hun is vergaan. Want met die Beach Boys is het niet goed afgelopen: hun successen werden gevolgd door één lange weg ellende, dronkenschap, drugs, gekte, ruzie, ziekte en dood. Het kan alleen maar minder worden, jongens, dacht ik, kijkend naar die energieke vrolijkheid in Flater. Het tragische is dat alles gedoemd is te vervliegen, te vervlieden of te vergaan; dat is het leven zelf.