This side up – Australië

Rails Magazine Nummer 2 – februari 1998

Over een 4352 kilometer lange spoorlijn van het Provinciaalse Perth naar het bruisende Sydney. Dwars door de woestijn, van de ene kust naar de andere. Schrijver Ronald Giphart en fotograaf Vincent van de Wijngaard in Australië:  ‘Twee iele, bleke mannetjes in het land van de rondstuiterende Michelinmannetjes.’

Het wordt het grootste psychologische experiment uit ons leven: per spoor gaan we vierduizend uitgestrekte kilometers reizen door het even vlakke als onherbergzame zuiden van Australië. Vier aaneengesloten dagen zullen we ons (vrijwillig) in een trein opsluiten om naar de voorbijtrekkende woestijn te kijken. Op Schiphol koop ik een kleine cassetterecorder om bij te houden wat ons tijdens dit experiment gebeurt en invalt. Zullen we onszelf tegenkomen? Wat gaan we leren over onszelf? Wat gaan we leren over Nederland? Gaan we kangoeroes zien? Gaan we op den duur ook ‘G’day’ en ‘mate’ tegen elkaar zeggen, net als alle Australiërs? Fotograaf Vincent van de Wijngaard hoopt op ‘weidsheid’ en ‘leegheid’. Hij spreekt monter in: ‘Omdat wij in een klein landje leven, denken we afgemeten en benepen. Australiërs think big. Die sfeer hoop ik aan te treffen. We gaan voor de lezers van Rails, maar eigenlijk gaan we voor onszelf.’

Tweeëntwintig vlieguren later (op zichzelf al een psychologisch experiment) komen we aan op het vliegveld van Perth, in het zuidwesten van benedenonder. Het is nacht en het is warm. Wat onmiddellijk opvalt: dat alle mannen hier groot, stevig en vriendelijk zijn (en dat ze allemaal korte broeken dragen). Ook onze taxichauffeur, die uitgelaten en beeldbevestigend roept: ‘G’day, rnates!’

Meteen nadat we het vliegveld hebben verlaten, lijkt het of we rijden door het decor van Neighbours waar ze het licht hebben uitgedaan. Onze chauffeur is trots op zijn deel van het land. Hij voert een gesprek met ons, al kunnen we hem maar moeilijk volgen. Ze spraken hier toch Engels? Het enige dat we voortdurend duidelijk kunnen onderscheiden is het woord ‘mate’, dat de man een stuk of dertig keer roept.

‘Waarom zeggen Australiërs zo vaak mate?’ durf ik te vragen, vlak bij ons hotel in het centrum van Perth.

‘We zouden niet weten wat we anders moeten zeggen, mate,’ antwoordt de chauffeur. ‘Iedereen is hier gelijk, mate.’

Ook in het hotel beginnen vriendelijke, dikke heren ons onmiddellijk na onze aankomst te g’day-en en te mate-ten. ‘Vincent en Ronald,’ spreek ik in op mijn praat japanner, ’twee iele, bleke kereltjes in Het Land Van De Rondstuiterende Michelinmannetjes Die Mate Zeggen.’

De volgende dag trekken we door Perth, dat bijna twee keer zoveel inwoners heeft als Amsterdam, maar een centrum van een plaats als Nunspeet. Binnen anderhalf uur hebben we alle belangrijke plekken en de enige winkelstraat gezien. Beroepswereldreizger Vincent licht toe: ‘De straten hier lijken op straten in Bulawesi of Zuid-Afrika. Het historisch kader ontbreekt en dat maakt deze stad tot een decor van vijf films door elkaar.’

Inderdaad lijkt deze binnenstad geen bestemmingsplan te hebben. Er is hier vast geen schoonheidscommissie, men bouwt maar wat: hoog naast lelijk, laag naast architectonisch verantwoord. Alles is uit proportie. ‘Een vreemde persiflage op een Amerikaanse stad,’ vindt Vincent.

Aan de rand van het centrum ontdekken we een andere kant van Perth: een uitgestrekte wijk met afgebladderde huizen, krakkemikkige stoepen, onontwarbare elektriciteitsleidingen en verlaten gebouwen, een soort Neighbours voor minderbedeelden. Hier zien we aboriginals, Indiërs, Chinezen en een automatic transmission specialist die Klaas Smit heet. Overigens: nog almaar geen kanqoeroe te bekennen. We blijven een uur in deze melting pot, totdat een voorbijtrekkende groep hier blijkbaar nog niet uitgestorven Hare Krishna’s komt vragen of we ‘food for life’ nodiq hebben. Ze zien eruit als oranje Michelinmannetjes en noemen ons mate.

Terug in de binnenstad nestelen we ons in het wijkje Northbridqe, het kleine uitgaanscentrum (tien bars, zeven restaurants, twee musea, een bioscoop en twee sekswinkels). We drinken wat in een kroeg die Tonic heet en die het plaatselijke gaycafé blijkt te zijn (feilloos hebben we die gevonden!). Zelfs de verwijfde homo’s zijn hier stevige, mannelijke types die elkaar rücksichtslos tussen de schouderbladen slaan en elkaar voor maat uitmaken.

De vriendelijkheid die hier heerst (niet alleen in de Tonic, maar in heel Perth) zal elders niet worden geloofd, Ga op iemands voet staan, druk lekker hard door, en waar je in Nederland onmiddellijk problemen hebt, hoef je hier alleen maar even mate te zeggen om alles op te lossen.

‘We voelen ons twee Pinkeitjes tussen Vriendelijke, Dikke Heren,’ fluister ik tegen mijn praatapparaat, terwijl Vincent nog wat bestelt. Als de ober onze glazen Victoria Bitter komt brengen, spreekt Vincent in: ‘Geniet, maar drink met mate.’

Later in de middag maken we met vijfentwintig andere bejaarden een cruise over de rivier bij Perth. Dit hadden we beter niet kunnen doen, want het mag gerust de meest oninteressante boottocht in the face of humanity worden genoemd. De kapitein annex spreekstalmeester van het schip heeft drie liefdes: de prijzen van alle gebouwen die in Perth ooit zijn neergezet, de budgetten van alle bruggen, lichtmasten en viaducten, en de grootte van alle Chinese investeringen. Als we de kapitein mogen geloven, wordt heel Australië overgenomen door Chinezen. Hij vindt dit schandelijk, al legt hij niet uit waarom. Omdat hij de cameratas van Vincent heeft gezien, wijst de kapitein Vincent behulpzaam voortdurend mooie plekken aan: een hoog gebouw (28 miljoen dollar), nog een hoog gebouw (32 miljoen dollar), een brug (gebouwd in 1978).

’s Avonds kom ik dan eindelijk in aanraking met een kangoeroe. Althans: met een gedeelte van een kangoeroe. Gebakken en geserveerd met garni van wortel, geroosterde aardappelen en selderie. De eerste hap is een klap in het gezicht: het vlees smaakt zuur en bitter tegelijk. Ook na herhaaldelijk aandringen weigert Vincent een stuk dode kangoeroe te nemen. We zitten inmiddels in een Ierse pub vlak bij ons hotel, waar het wereldonbekende combo The Woods Australisch-Ierse liedjes zingt. Net als we helemaal verzadigd van voedsel, drank en gezelligheid willen vertrekken naar onze hotelkamers, roepen The Woods het publiek op mee te zingen met het beroemde lied van… Van wie? Van father Abraham. Honderd kelen brullen mee over een klein café aan de harbour. Holland zingt benedenonder een woordje mee.

Vijftien uur later. Alle niet-treinreizigers moeten de trein van de Indian Pacific verlaten (Indian Pacific staat voor de verbinding tussen de Indische en Stille Oceaan). We kunnen nog weg, maar we durven niet. Vanuit onze cabine (een toilet met een ingebouwd stapelbed, een bank en een kast om onze tandenborstels op te bergen) kijken we naar het perron van Perth East Terminal. Tot nu toe hebben we alleen nog maar lusteloze bejaarden de trein in zien schuifelen, wat ons verlangen naar de rit niet doet toenemen. Vincent heeft een angstige blik in zijn ogen. Deze reis moet een persoonlijk verslag worden hoe de Zuid-Australische omgeving gaat inwerken op onze tere Hollandse psyches, maar Vincent wil de trein nu al verlaten. Tegen mijn recorder zegt hij: ‘We zijn vreemd genoeg de jongsten aan boord.

‘Oh God, we vergeten twee bejaarden!’ roept Vincent ontzet als we vertrekken, en inderdaad laten we een ouder echtpaar ontredderd achter op het perron. Misschien dat het gewicht van de trein onder al die bejaarden en rondstuiterende aussies te zwaar is, want het eerste uur rijden we maar met vijf kilometer per uur.

‘Famous first impressions?’ vraag ik. Vincent is net de hele trein doorgewandeld op zoek naar ‘visueel interessant materiaal’. Zuchtend pakt hij mijn dictafoon, om vastte stellen: ‘Het landschap lijkt op een combinatie van de Ardennen, de Waddenzee, Afrikaanse steppen en Brabant. De inrichting van de trein is weinig bemoedigend, saai, sfeer- en stijlloos. De reizigers zijn oud en gedragen zich alsof ze hun laatste rit maken.’ Hij voegt eraan toe: ‘Heerlijk kortom, mate.’

‘G’day!’ begroet de conducteur ons even later, terwijl hij ons toilet binnenstapt. Hij heet Wayne en hij adviseert ons bij het diner de Second Sitting te nemen, omdat bij de First uitsluitend lieden zitten die vroeg willen gaan slapen. Vincent vraagt voorzichtig of er nog mensen onder de zeventig jaar aan boord zijn, en nu komt de aap uit de mouw. Wayne legt uit dat het spoorwegbedrijf net is overgenomen door een buitenlandse firma. Bij het oude bedrijf gaf de Australische overheid oude van dagen 50% korting op de tickets. De reis van vandaag is de laatste waarop deze korting geldt, waar velen nog snel gebruik van wilden maken.

‘We zijn op jullie na dan ook helemaal volgeboekt met ouderen: vertelt Wayne opbeurend.

In de restauratiewagen laten we deze mededeling op ons inwerken. We eten zoutjes met kipsmaak en kijken naar het monotone landschap. Ondertussen bestudeer ik het reisschema. Via het goudmijnplaatsje Kalgoorlie en het moderne Adelaide sporen we 4352 kilometer naar wereldstad Sydney.

‘Wanneer is de eerste stop?’ vraagt Vincent bezorgd.

‘Al over een half uur.’

‘Mooi!’ roept Vincent. ‘Hoe lang staan we stil?’

‘Eén minuut.’

Vincent mag niet uit de trein. De deuren blijven dicht, want we mogen pertinent niemand kwijtraken. Wie zou er ook willen achterblijven in deze knoek? Even stonden we stil bij een gehuchtje met zes huizen en een elektriciteitshuisje (met erop – een vertrouwd gevoel – haastige graffiti), maar dat was de moeite van het aanzien niet waard.

Zittend in de restauratiewagen kijken we zwijgend naar de ondergaande zon. Het probleem met de ondergaande zon is dat hij overal en altijd indrukwekkend is. Terwijl wij zien hoe de zon snel zakt en een fraai schemerviolet kortstondig aan de hemel staat, doezelt naast ons een bejaarde meneer in slaap.

Vincent mompelt: ‘In slaap vallen met het uitzicht op het mooie incontinent Australië.’

De dames heten Peg & Mary, onze disgenoten van vanavond. Eerlijk gezegd verwachtten we het niet, maar culinair worden we deze reis erg verwend met gerechten als pumpkin yoghurt soup, snapperfilet with pernodsauce en wildberry ice cream toe. Ook Peg & Mary verbazen ons zeer. We hadden gedacht met twee rustige omaatjes de tafel te delen en te babbelen over kangoeroes en emoes, maar deze vrouwen domineren onmiddellijk het gesprek. Peg & Mary zijn twee eloquente Engelse dames, die een achteruitstrevend conservatief al eng en links vinden. Van Nederland moeten ze – no offence– helemaal niets hebben, vanwege de drugs, Europa en de kinderporno. En met Engeland gaat het overigens ook bergafwaarts, al was de dood van Diana het beste wat het Koninkrijk kon overkomen. Tony Blair moet aan de eerste boom worden opgeknoopt.

Ik vraag wat de dames van Australië vinden, terwijl ik ongemerkt mijn recordertje aanzet. Peg & Mary kennen Australië nog uit de oorlog, toen zij hier als soldaten waren gelegerd. Natuurlijk vinden ze het een schitterend land, hoewel iedereen hier uiteraard de doorgefokte nazaat is van weggestuurde convicts. Australiërs zijn vriendelijk maar onderontwikkeld, en bovenal nauwelijks te verstaan. Ze praten Engels, terwijl het lijkt of ze hun diner herkauwen. Om enig tegengas te bieden, vraag ik of het klopt dat je milder wordt naarmate je leeftijd toeneemt.

‘Natuurlijk!’ beaamt Peg. Als ze na de koffie naar hun cabine vertrekken, rekenen we uit dat de dames tegen de tachtig lopen.

Slapen in een trein is liggen in een rijdende vibrator. Om half zeven ’s morgens worden we, helemaal verdoofd van opwinding, door Wayne verrast met oploskoffie. We draaien vermoeid de luxaflex open en zien dat het landschap drastisch is veranderd. Inmiddels reizen we over het beruchte Nullarbor Plain, het platste, meest geïsoleerde gebied ter wereld. Denken wij Nederlanders in een plat land te leven? Nonsens. Dit land is plat. Allemachtig, wat is het hier plat. De aarde is hier zo plat dat je – net als op het water de bolling van de planeet kunt zien.

Een uur, anderhalf uur kijken we vanuit ons stapelbed gebiologeerd naar de roodbruine aarde. Het is bijna niet voor te stellen, maar er is hier helemaal niets. Af en toe ligt er een piepklein struikje, maar voor de rest is het land een vacuüm, een nirwana, een roodbruin, zwart gat. Geen bomen, geen rivieren en geen drinkwater in een omtrek van duizend vierkante kilometer. Conducteur Wayne kondigt aan dat we weldra aankomen bij ’the longest straight stretch’, het langste kaarsrechte stuk spoor ter wereld: 478 kilometer. De aanleg van de rails is een hel geweest. Drieënhalfduizend man die allen moesten eten, drinken en slapen hebben eraan gewerkt. ‘Nothing on earth like it.’ Zegt Wayne tegen mijn recorder.

Het lijkt een trip, deze trip. Vincent en ik douchen in ons toilet, ontbijten met onze praatvriendinnen Peg & Mary en sluiten ons daarna op in onze cabine om naar buiten te staren. Hoe kan een land zo lang zo leeg zijn? Wat doet het ons, deze uren durende clip van een horizon? Waar zijn we nu, en waarom? Wat is er in ons leven gebeurd dat men ons hier naartoe stuurt? Wat verlangt men van ons? Wat willen we zelf? Waar zijn de kangoeroes?

Om half twaalf ’s morgens komen we aan bij de enige menselijke aanwezigheid in duizend kilometer omtrek. Het plaatsje heet Cook en we mogen zowaar drie hele kwartieren uit de trein, al waarschuwt Wayne ons op tijd terug te zijn, want er wordt niet gecontroleerd of iedereen aan boord is. De Indian Pacific stopt hier om water en diesel te tanken, het enige bestaansrecht van het plaatsje. In Cook staan dertig huizen, een ziekenzaal, een winkel en een gemeenschapsgebouw bij elkaar. Veel bejaarden laten zich uit de trein takelen om bij het winkeltje wat ansichtkaarten te kopen. Met Vincent ren ik vlug door het minidorpje op zoek naar visueel interessante kiekjes. Opvallend is dat om alle huizen hoge, dichte hekken zijn gezet, alsof de bewoners de illusie willen ophouden dat ze in een drukke stad wonen. We zien een zendmast, een vliegstrip en een vuilnisophaalwagen. Aan het eind van het dorp staat een bord met de tekst ‘No food or fuel for next 862 kilometers’ en daarna iets dat op een zandpad lijkt. We weten niet wat we zouden kiezen: een week langer op deze trein of een jaar gedwongen in dit dorp.

We lunchen met een echtpaar dat om ons onduidelijke redenen meteen meedeelt dat ze niets van aboriginals moeten hebben. Dit is ons al eerder opgevallen: veel Australiërs gaan hardvochtig tekeer als het over aboriginals gaat. Die zouden lui zijn, werkschuw, onaangepast, altijd dronken, verwend door de staat en vooral zo onbeschaafd. Zelf eet de man van het echtpaar zijn avocado mango macadamia salad alsof hij met een verkouden neus zonder kunstgebit een doorweekt stuk brood naar binnen probeert te zuigen – wat zijn betoog over onbeschaafdheid er niet sterker op maakt.

Na de lunch trekken we ons terug in onze cabine, want we beginnen genoeg te krijgen van Huize Indian Pacific, en dat terwijl we nog maar op de helft zitten van de longest straight stretch. Twee uur zitten we roerloos naast elkaar, kijken we naar buiten en voelen we alleen de cadans van de trein als een ongewilde combinatie van Guus Meeuwis, en Australisch taalgebruik: g’day-g’day g’day-g’dayg’day-g’day tjoektjoek! We kunnen de aarde niet ruiken, want onze trein is hermetisch afgesloten. Dat geeft een opgesloten gevoel. Ik luister mijn recorder af en confronteer Vincent met zijn op Schiphol gedane uitspraken over ‘spaarzaamheid’ en ‘weidsheid’.

Wat een onzin!’ roept hij. ‘Ik heb het hier gehad. Het landschap ziet eruit alsof het verbrand is. De omgeving, de trein, de mensen. Ik krijg genoeg van dit “consult Australië”. Ik wil naar huis. Het lijkt wel of we op de maan reizen.

De volgende dag wordt dit tijdens de lunch door een oude Australische dame beaamd, maar ze voegt eraan toe dat we Australië nooit via het zuiden hadden moeten leren kennen. Het westen is ’s avonds na negenen uitgestorven, het zuiden is sowieso uitgestorven, we hadden eerst naar het oosten moeten gaan, vindt ze. Als de lunch wordt geserveerd, vragen we haar hoe je in Australië ‘eet smakelijk’ zegt.

‘Tuck it in!’ roept ze, roepen wij, waarna we ons met overgave storten op de grilled kangaroofilet. En het lijkt of dit een sein was, want op tape noteer ik: ‘Het is de derde dag, vijf voor twee ’s middags. Op ons bord ligt wat we eindelijk, eindelijk aan de horizon zien rondstuiteren: kangoeroe. Tuck it in! We hebben ze gezien, de reis is compleet.’

De volgende dag komen we aan in Sydney en krijgen we een nog grotere shock te verwerken dan de kangoeroes en de psychologie van onze treinreis. Hoewel we het absoluut niet hadden verwacht, blijkt Sydney een fantastische wereldstad, een soort schoon en efficiënt Manhattan. Ademloos laten we ons de eerste uren na aankomst door de stegen vervoeren met de monorail. Hoe anders dan het provinciaalse Perth is deze bruisende, grootse metropool. Vincent is diep onder de indruk van de mensen (vrouwen), China Town (vrouwen), de winkels (vrouwen) en de straten (vrouwen). ‘Er zijn op aarde een aantal places to be.’ vertelt hij aan mijn dictafoon, ‘en Sydney is daar simpelweg één van. Waar in Perth de nazaten van de convicts wonen, is Sydney een zelfstandige wereldstad. Sydney thinks big.’

We struinen rond in het Queen Victoria Building, een warenhuis dat de Bijenkorf in Amsterdam doet verbleken tot een bushokje in een buitenwijk, we raken verslaafd aan de Japanse bar waar sushi’s op een treintje (metafoor!) door de zaak worden vervoerd en we voelen ons behoorlijk Crocodile Dundee tussen alle wolkenkrabbers en fraaie gebouwen. Hoewel we hier maar twee dagen blijven, maakt Sydney veel goed.

Op de laatste ‘bonte’ avond zitten Vincent en ik in een klein café ons te vergapen aan de duizenden lichtjes die schijnen over een haven met de goedgekozen naam Darling Harbour.

‘Vincent,’ zeg ik tegen hem en mijn apparaatje. ‘Probeer nu eindelijk eens iets van je visuele kracht verbaal te maken door in het kort samen te vatten wat we deze enigmatische reis hebben meegemaakt.’

Vincent neemt de dictafoon over, denkt lang na, en antwoordt: ‘Het leven bestaat voor een groot deel uit de gedachte dat er dingen aan je voorbijgaan. Ik was nog nooit in Australië geweest en ik dacht dat dit een gemis was. Toen ik Perth zag, wist ik dat er niets aan mij voorbij was gegaan. Perth kun je missen. Hetzelfde geldt voor die treinreis, want ook daar had ik best zonder gekund. Sydney is daarentegen een ander verhaal. Daar, achter die haven, gaan er dingen aan ons voorbij. Sydney maakt Australië de moeite waard. Mate.’