Toen het voor mijn moeder op latere leeftijd handiger was om toch zelf auto te rijden en niet de hele tijd van trein, bus of taxi afhankelijk te zijn, haalde ze rap haar papiertje (maar over de verschrikkingen die dat opleverde zal ik het in een volgende bijdrage eens hebben, als mijn behandelend therapeut mij daarvoor toestemming geeft).
Voor mij als kind was het rijden in een auto dan ook een spectaculaire, pretparkachtige gebeurtenis, want het kwam niet vaak voor. Soms werd ik meegenomen door een oom, soms waren mijn ouders op bezoek bij mensen die wel over een eigen auto beschikten. Ik herinner me nog de verrukking die een ritje gaf. Dat was meestal voordat ik kotsend uit het raam hing.
Ik was een jaar of tien toen ik logeerde bij familie in het Brabantse Son en Breugel. Op een dag stelde mijn oom Peter mij en mijn nichten voor een dagje te gaan toeren in zijn gezinssedan (het merk ben ik vergeten, maar het zou een Ford Taunus geweest kunnen zijn, omdat die naam nog steeds een vreemde verkneukeling oproept). Waarheen de reis ons bracht, ben ik vergeten, maar niet wat er halverwège de tocht gebeurde. Het was een warme dag, de zon scheen fel en wij reden over de snelweg van Onbezorgd naar Vergelegen.
Plotseling doemde aan den einder een fenomeen waarover ik wel eens had gehoord, maar dat ik nog nooit met eigen ogen had gezien. Oom Peter remde zachtjes af en sloot achteraan de rij aan.
‘Hè verdomme’, hoorde ik hem mompelen. ‘File.’
De klank waarmee hij het woord uitsprak had eenzelfde gevoelstemperatuur als de woorden ‘belastingaanslag’, ‘koortslip’ of ‘waterschade’. File. Ik begon te gloeien van opwinding. We stonden in een file! Snel werd de rij achter ons langer en langer. De auto’s stonden stil, er was geen enkele beweging. Een jubelgevoel ging door mijn lijf. We stonden in een file. Op de radio hoorde ik soms de verkeersberichten, maar nu maakte ik daar zelf deel van uit, wat voelde alsof ik onderdeel was van de wereldgeschiedenis. Op de Rijksweg tussen Daar en Elders stond een stilstaande file van Zoveel Kilometer.
‘Misschien is er een ongeluk gebeurd’, zei mijn oom, die zuchtend zijn motor uitzette. Na een minuut of wat stapte hij uit om, net als andere automobilisten, tussen de rijen door te kijken wat er aan de hand zou kunnen zijn. Alle auto’s om ons heen hadden inmiddels hun motoren uitgezet. Velen stapten uit. Kinderen renden rondjes, in de berm lagen mensen in de zon, vrouwen zaten op de vangrails. Ik herinner me een groepje acrobaten in een Vlaams Volkswagenbusje dat de tijd begon te doden door capriolen uit te halen. Mensen stonden om hen heen en applaudisseerden bij iedere flikflak. Mijn eerste file maakte diepe indruk op me.
Later, jaren later, las ik een verhaal van de Argentijnse literaire grootmeester Julio Cortázar (1914-1984). Doe uzelf een plezier en lees hem. Het verhaal heette ‘De Zuidelijke Autoweg’ over een snelweg in de buurt van Parijs. Er ontstond op die weg een file, zoals er op duizenden plekken op aarde dagelijks verstoppingen ontstaan. Maar met deze file was iets aan de hand: hij wilde maar niet oplossen. De rij auto’s stond minuten achter elkaar stil, kwartieren, uren. Mensen stapten schoorvoetend uit, er werden praatjes gemaakt. Niemand begreep hoe de file was ontstaan. Sommige automobilisten genoten van de omgeving: ‘… Een schitterende zon die op de ruiten en chromen randen ketste, en tot overmaat van ramp het tegenstrijdige gevoel dat je opgesloten zat midden in een woud van machines die bedoeld waren om te rijden.’
Er was ongeloof, ongeduld en later zelfs woede. Men deelde eten met elkaar en langzamerhand ontstond er gebrek aan voedsel en water. Automobilisten sloten verbonden om elkaar te helpen, er ontstonden groepen die zich tegen andere groepen teweer stelden, en binnen die groepen werden sommigen verliefd op elkaar. Weken duurde deze magische file, maanden, misschien zelfs wel jaren. En toen, na al tijd, zette de file zich plotseling weer in beweging. Daar was niemand meer op voorbereid.
Men was opgelucht dat men eindelijk weer op pad kon, maar toch ervoer men ook een gevoel van onbehagen, en zelfs verdriet. Aanvankelijk trokken de verschillende automobilisten gezamenlijk op, maar al vlug begonnen ze door elkaar heen te rijden. Weken, maandenlang hadden ze samen vertoeft, maar nu raakten ze elkaar kwijt op de snelweg, verse geliefden scheurden ongewild in verschillende richtingen, nieuwe vergezichten monter tegemoet ziend – en na een tijdje reed niemand meer tussen de vertrouwde wagens uit de file.
Natuurlijk is dit verhaal veel meer dan een sprookje over een file, het gaat over het leven, over de files in ons dagelijks bestaan, de mensen met wie we soms weken, maanden, jaren optrekken om elkaar dan toch achteloos kwijt te raken als de file zich weer in beweging zet.
Inmiddels ben ikzelf al dertig jaar autorijder en zit ik regelmatig op de weg. Hoewel ik als ik ergens in het land moet optreden meestal vroeg in de middag van huis ga om de dagelijkse verkeersopstoppingen rond Utrecht, Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, Leiden, Haarlem, Ede, Den Bosch, Eindhoven, Arnhem, Nijmegen, Apeldoorn, Zwolle, Hilversum, Bussum, Naarden en al die andere plaatsen te ontlopen gebeurt het me regelmatig dat ik weer eens ergens op een file stuit. Meestal heeft mijn eerste reactie dan een gevoelstemperatuur die lijkt op de temperatuur van ‘verkeersboete’, ‘slechtnieuwsgesprek’ of ‘wortelkanaalbehandeling’, tot ik terugdenk aan het verhaal van Cortázar en de eerste keer dat ik met mijn oom in de file stond. Het is geen file waarin ik terecht ben gekomen, het is een metafoor voor het leven.