Algemeen Dagblad, 4 oktober 2005
Wanneer leer ik eens mijn mond houden? Zondag was ik bij FC Utrecht-Feyenoord. Utrecht is me staadsie, Feyenoord me cluppie. Om me heen zaten alleen maar Utrecht-supporters, behalve op de stoel naast me: twee Rotterdamse knulletjes van een jaar of 10.
“Met hoeveel gaan we ze inmaken?” vroeg ik lachend. De jongetjes dachten met 0-4. Ik dacht zelf met 1-6.
De wedstrijd begon en het leek of alle Feyenoorders een liter goedenacht-rust-thee hadden gedronken. Zonder enige agressie lieten we ons door Utrecht opzij zetten: Nelisse scoorde al vroeg 1-0. Het stadion beleefde een auditief orgasme. Overal werd verbeten geschreeuwd, de jongetjes en ik keken geïntimideerd toe. Dat deed me denken aan mijn oma. Zij is in mei 1963 op een schip genaamd De Grote Beer meegereisd met Feijenoord (toen nog lange ij) richting Lissabon. Mijn oma zat in het Benfica-stadion tussen opgefokte Portugezen, die dusdanig dreigend waren dat mijn oma uit lijfsbehoud heeft meegejuicht met doelpunten van de tegenstander (uitslag: 3-1). Zo erg was het in Utrecht niet, al zakten de Rotterdamse jongens en ik steeds dieper en chagrijniger in onze stoelen. Feyenoord kwam nog op 1-1, maar ook deze pot verloren ze met 3-1. “Gelukkig zijn we nog wel koploper,” zei ik monter. Dat zouden we dankzij AZ, maar eigenlijk dankzij mijn grote mond, nog precies twee uur zijn.