de Volkskrant, 31 juli 2008
Een van onze oppassen belde af, want ze moet vanavond in een restaurant helpen afwassen. Het is haar eerste vakantiebaantje en ze sprak het woord ‘spoelie’ uit alsof ze net tot speciale VN-afgezant in Zimbabwe was benoemd. Ik vond het iets moois en eeuwigs hebben, want mijn eerste vakantiebaan was ook in de spoelkeuken van een restaurant, een Chinees-Indische Muur die nu niet meer bestaat. Teken des tijds: op de plek waar vroeger dit restaurant zat, zit nu een ’tapas-traiteur’.
Tegenwoordig zijn er zeker Chinese eethuizen met een vermoeden van authenticiteit, maar in de jaren tachtig was oorspronkelijkheid een onzinnig verlangen. Een gemiddelde Chinees bereidde laffe nederchinese interpretaties van verindischte gerechten, en de doorsnee-consument wilde ook niet anders. Het imago van het gemiddelde Chinees restaurant is er met de jaren niet echt beter op geworden. Toch ben ik een van de weinigen in mijn kennissenkring die wel eens bij een Chinees eet. Dat heeft te maken met files en voorleesbeurten. Tien jaar geleden was het geen probleem om bij een optreden in een bibliotheek van Blubberveen te vertrekken na de warme prak, maar dat is tegenwoordig een te groot risico. Omdat de Randstadfile alom half vier uur ’s middags begint, kom ik meestal aan het eind van de middag al bij de plaats des heils. Een Chinees restaurant ligt dan het meest voor de hand om de tijd te doden: je vindt ze in iedere uithoek, het is er niet schrikbarend duur, je zit er altijd rustig en met een beetje geluk eet je niet al te anti peristaltisch. Met collega’s Chabot en Bril heb ik regelmatig bij lokale Chinezen gegeten, waarbij we ons vooral lieten ontroeren door de gescheiden huisvaders die met dode ogen eenzaam achter hun bamischotel zaten.
En dat terwijl ik uit ervaring weet hoe het er bij een Chinese keuken aan toe kan gaan. Mijn schoolvriend David werkte in de spoelkeuken van een buurtchinees, en toen hij op vakantie ging mocht ik hem vervangen. Voordat dit zover was moest ik eerst worden aangenomen. Bij mijn sollicitatie had de vlekkerige Chinese chef alleen even zuchtend naar me gekeken, waarna hij zijn schouders ophaalde en iets in het Chinees blafte. Tegen wie hij dit deed was niet duidelijk, want er was op dat moment niemand in de keuken, behalve David en ik.
‘Je hoeft je niets aan te trekken van wat die gore poepchinees allemaal tegen je zegt’, zei David, een verder beschaafde Jonge Democraat. Ik keek hem geschrokken aan. David legde een arm om de kok en zei: ‘Hij verstaat toch geen woord Nederlands’, waarna hij in het oor van zijn baas tetterde: ‘Hè? Geen woord Nederlands, hè?’ De Chinese kok duwde Davids arm van zijn schouder en zei met Nederlandse tongval: ‘Jajaja…’
Ik neem aan dat de omstandigheden – niet alleen bij Chinese restaurants, maar in de hele horeca – heden ten dage anders zijn dan in 1982. Qua hygiëne, bedoel ik. Ik moest namelijk niet alleen de borden schoonspoelen, maar het was ook mijn verantwoordelijkheid overgebleven bakjes saus, satéstokjes, babi pangang en rijst terug te stoppen in daarvoor bestemde bakken. Overgebleven groenten en vleeswaar werd rustig nog een keer verkocht. Dat is een vorm van zuinigheid die toen ook al verboden was, en dit vertelde ik mijn Chinese vakantiebaas. Hij zuchtte diep, kafferde me uit met heel lelijke karakters, en beëindigde zijn tirade met: ‘Glole ploepchinees, jajaja…’
Pas na een jaar of vijf durfde ik weer iets bij een Chinees te bestellen.
Martin Bril is 18 augustus terug in de krant. Tot die tijd verschijnen berichten en gedichten van hem op internet, zie vk.nl/bril.