Van de liefde die stamcafé heet

Het Parool, 21 april 1995

Boekrecensie: Bart Plouvier: Het gelag, Nijgh & Van Ditmar, ƒ 29.90

Van een recensent wordt meer verwacht dan dat hij slechts navertelt waarover het verhaal van zijn te bespreken boek gaat. Een recensent moet een visie hebben op dat boek, hij moet interpreteren, analyseren en uitleggen. Sommige boeken laten zich echter niet zo gemakkelijk uitleggen, omdat er weinig aan uit te leggen valt. Ik heb Het gelag, de debuutroman van de in Nederland relatief onbekende Vlaming Bart Plouvier, nu twee keer gelezen, waarbij ik me aangenaam heb vermaakt (dat wil zeggen; ik heb er om moeten lachen en ik ben een paar keer ontroerd geweest). Toch kan ik over het boek weinig anders melden dan dat het voornamelijk gaat over een dorpscafé, en de vriendschap die de stokoude uitbaatstér van die kroeg heeft met een vijftig jaar jongere (voormalige) hippie.

Voor ik in mijn eigen woorden het verhaal van Het gelag zal navertellen, wil ik Bart Plouvier nader introducéren, want hij is een opmerkelijk iemand. Niet alleen is hij oud-zeeman, kok en een redelijk succesvol zanger, hij schreef de afgelopen jaren ook enkele verhalenbundels (thema’s: de zee en avontuurlijke reizen). De hoofdpersoon van Het gelag lijkt naar Plouvier gemodelleerd te zijn, als staat er voor in het boek overduidelijk dat ‘elke’ overeenkomst met bestaande gebeurtenissen geheel op toeval berust. Dit klinkt op z’n minst vreemd, omdat het boek is opgedragen ’ter nagedachtenis aan Irma Ivens’, en de vrouwelijke hoofdpersoon (geheel toevallig) ook Irma I. heet. Daarnaast is de mannelijke hoofdpersoon zeeman, kok, zanger en schrijver, net als Plouvier. Maar goed, laat ik dit niet proberen te interpreteren.

Het gelag begint met de aankomst van een hippiepaar in een dorpje in het Vlaamse Waasland. Het paar koopt er een oude vervallen boerderij om, geheel in de geest van het bloementijdperk, in harmonie met de elementen te leven. Uiteraard mislukt dit volkomen: de macrobiologische kippen lopen weg en de verantwoord geplante sla wordt opgevreten door de beestjes. In tegenstelling tot zijn mede-hippies veracht de hoofdpersoon de dorpsbewoners niet, hij zoekt zelfs contact met hen. Hoe hij echter ook zijn best doet, dit mislukt volkomen, want zijn haar is te lang en zijn maniertjes te stads.

Tot hij café ’t Hoekske ontdekt, een obscure bruine kroeg, die niet eens op een straathoek ligt. “Er werd verteld dat de waardin haar glazen niet spoelde, met dubbel krijt schreef en een hekel had aan vreemdelingen.” Het café blijkt een ontmoetingsplaats te zijn voor ‘raar volk’; verschoppelingen, monomanen, alcoholisten, paranoïci en andere marginalen. Als de hippie dit verneemt, weet hij dat hij er thuishoort.

Door veel rondjes te geven weet de hippie het vertrouwen te wekken van de waardin, en met haar dat van de stamgasten. Hij vertelt:

“De habitués op hun beurt herkenden mijn onaangepastheid en namen mij op in de veiligheid van hun reservaat. In het dorp was ’t Hoekske hun laatste bolwerk in de strijd tegen een opdringerige werkelijkheid van sociale assistenten en overheidsinspecteurs (…) Het was een onneembare vesting waar de gezanten van de realiteit werden buitengelachen, buitengescholden en buitengedronken.”

Vooral in dit drinken zijn de stamgasten erg goed. Het café wordt gefrequenteerd door een stoet van notoire alcoholisten, die allen uitgebreid – en met liefde – worden beschreven. De Visdief (een kleptomaan), Charles den Dichter (een man die niet kan lezen, maar wel uitsluitend in rijm spreekt), Achiel (die zichzelf als hij te veel drinkt onderplast), Jan Voluit (een voormalige motorcoureur), Wardje (een manische uitvinder), Jawadde (die niets anders weet uit te brengen dan ‘ja, wadde’), Rikske (een negentigjarige die nog almaar in de oorlog leeft) en nog een stuk of wat halve en hele gekken.

De Mama Grande van deze stamfamilie, de stokoude uitbaatster Irma, is het stralende middelpunt. Met haar aan het roer verheft het café zich soms van de grond, bijna letterlijk, Dan gaan de deuren van de kroeg op slot, zijn de glazen steeds gevuld en is er een ongekende saamhorigheid. Met korte tussenpozen van de tijd dat hij zich laat aanmonsteren en op zee is, blijft de inmiddels voormalige hippie ’t Hoekske altijd bezoeken, net als de andere stamgasten. Twintigjaar lang komt hij er bijna iedere dag. De vriendschap die hij met Irma heeft gesloten gaat zo ver, dat hij haar bijstaat en een restaurant opent naast haar kroeg.

Dan gebeurt echter wat geen enkele stamgast ooit had kunnen vermoeden: Irma wordt ziek, ’t Hoekske brandt af, en Irma gaat dood. Deze ramp doet de groep keihard uit elkaar vallen: bijna de hele clientèle gaat ten onder in gestichten, afkickcentra, gevangenissen, hospitalen, gekkenhuizen of kerkhoven.

Het is de voormalige hippie die er een mooie, ontroerende en bij tijd en wijle erg grappige roman over schrijft.