Beste Broer,
Als beginnend schrijver correspondeerde Ronald Giphart met zijn grote voorbeeld Joost Zwagerman (1963-2015). Hij selecteerde een aantal fragmenten uit zijn antwoordbrieven.
Joost is niet alleen zijn dood,’ zei Maaike Pereboom in een interview met de Volkskrant over haar overleden geliefde Joost Zwagerman. Een uitspraak die doel trof, want liever dan ons het hoofd te breken over wat Zwagerman deed besluiten uit het leven te stappen, moeten we vooral herdenken wat hem levend hield: zijn vuur, zijn aanstekelijke enthousiasme, zijn humor, geestdrift, werklust, immens scherpe blik, overtuigingskracht en warmbloedige vriendschap.
In de week dat ik debuteerde (april 1992) stuurde Joost mij een vriendelijke brief waarin hij mij feliciteerde met mijn boek. En daar was ik zeer verguld mee, want hoewel hij maar twee jaar ouder was, was Joost Zwagerman voor mij een literaire reus, een wegbereider, een volwassen broer. Na deze brief volgden er meer en uiteindelijk voerden we een bescheiden correspondentie. Een paar fragmenten uit mijn antwoordbrieven.
Utrecht, 9 april 1992
Allereerst gefeliciteerd met je AKO-nominatie voor Vals licht! ‘Wij hier in Utrecht’ doen er alles aan om jou die prijs te laten winnen: we bidden iedere dag, we komen met ons holistisch clubje bij elkaar om de positieve gedachtes te optimaliseren, we schreeuwen elk halfuur hard je naam (wat in een stadsbus meestal vrij raar overkomt), en via transcendente meditatie en heel leuke telekinetische experimenten proberen we ieder jurylid afzonderlijk te bewegen voor jou te kiezen. Ik zou zeggen: Joost, dat zit wel snor.
Dank ook voor je brief, je lovende woorden, je detailkritiek en je felicitatie. Ik was eerlijk gezegd erg blij met jouw reactie, ja, er zelfs trots op. Ik wilde je een brief terugsturen, met allemaal lovende woorden mijnerzijds (dat je een van mijn idolen bent geweest: wie kan dat zeggen in de Nederlandse literatuur?), dat je nog steeds mijn idool bent, dat ik op mijn zolderkamertje een fotowandje met door mij bewonderde schrijvers had, de Galerij der Groten, en dat jouw uit een boekenbijlage geknipte foto ertussen hing, dat ik Gimmick! zo vaak bij me heb gehad, en zo vaak heb gelezen, dat het echt niet zijig klinkt als ik zeg dat ik van dat boek hou (jezus!, ik hou van Gimmick!), dat als Gimmick! een meisjesnaam was ik mijn dochter zo zou noemen, ik bedoel, dat ik op dat schrijven van jou verliefd ben geweest, en nog ben! De houdgreep en zo, dat lekker recalcitrante, dat jongehonderige, Vals licht, toch zeker ook een ‘studentenroman’, dat ik een heel leuke grap bedacht had: ik ook van jouw…) maar mijn uitgever Joost Nijsen vond dat niet zo’n goed idee. Hij zei: ‘Schrijvers schrijven elkaar niet zulke brieven.’ Daar kan ik niet over meepraten. Als jongeling (zeg maar tot een paar dagen geleden) heb ik nooit de moed gehad om door mij bewonderde schrijvers te kattebellen: dit is mijn eerste briefje aan een andere schrijver. Ter verdediging kan ik alleen maar aanvoeren dat jij begonnen bent.
Utrecht, mei 1992
Nog even dit. Afgelopen vrijdagavond zat ik met mijn vriendin in een coupé van de trein terug naar Utrecht. Ik vertelde haar van de brief die ik van jou had gekregen, van het briefje dat ik terug wilde sturen, en van de dingen die mijn wijze uitgever daarover had gezegd. Naast ons zaten twee meisjes, zeventien jaar schatte ik, en nogal dellerig gekleed. Aan de noodrem hing een condoom, wat een van de meisjes deed opmerken dat ze die al genoeg had zien hangen. Marijke en ik keken elkaar aan, en we glimlachten. Leuke stoere meisjes. Enfin, ons gesprek ging dus over die brief van jou, en Marijke eindigde een van haar zinnen nogal hard (ze had niet eens zo heel veel gedronken) met: ‘blablablabla… Vals licht.’ Hierop keek het meisje naast haar Marijke fel aan. Ze draaide zich terug en vroeg of haar vriendin Vals licht ook kende. Toen die ander dat dus niet gelezen bleek te hebben, deed het meisje even enorm uitgebreid het plot uit de doeken. Ik dacht: wat leuk, dat meisje heeft Vals licht natuurlijk voor haar eindexamen moeten lezen. Het andere meisje ging echter allemaal dingen als: ‘Zijn daar kamertjes dan?’ en ‘Geef mij ook zo’n jongen’ zeggen… en ik begon te twijfelen. Toen het gesprek daarna ging over ‘wat ze allemaal niet doen om je te belazeren’ en een van de meisje uitriep: ‘Achthonderd gulden hattie gejat, achthonderd piek, ik zeg: daar moet ik godverdomme twee dagen voor werken!’ wist ik dat de meisjes geen scholieren waren. Het meisje dat Vals licht nog niet kende, zei, toen de trein Utrecht binnenliep, dat ze het boek zéker zou kopen. ‘Dat wordt dan mijn eerste boek,’ riep ze in plat Amsterdams. Op het perron zei mijn vriendin: ‘Nou, Joost heeft wel een gat in de markt aangeboord.’ (Misschien was ze toch dronken.) Maar goed, dit even helemaal terzijde. Ik wil je bedanken voor je aanmoediging, en ik hoop dat wij elkaar ooit eens op enigerlei wijze zullen tegenkomen.
Utrecht, 23 juni 1993
Vanavond vond ik in mijn ‘administratie’ (een van de stapeltjes met vellen in een hoekje van mijn kamer) jouw brief van 6 maart jongstleden en ik wist onmiddellijk dat ik die godverdegodver nog niet had beantwoord. Verontschuldiging, want ik bedoelde daar absoluut niets mee.
Joost, bedankt voor je aardige briefje, en alsnog – wat laat – gefeliciteerd met Collega’s van God, dat ik al tweemaal cadeau heb gedaan en waar prachtige stukken in staan. Je geschiedschrijving van de Maximalen vind ik overtuigend, je stukken over Morriën, Miller en Meijsing (en de anderen) prachtig.
Bedankt ook voor je kritiek op Giph. Het is een beetje raar met dat boek. De helft van de mensen vindt het ‘meer van hetzelfde en dus minder’ (waar ik gemakshalve jouw kritiek ook maar even onder schaar) en de andere helft vindt het juist véél beter (zoals Hans Warren, wiens Kloetingse Geheime Erectie tot hier in Utrecht te zien was). Wat moet ik nu met al die tegenstrijdige reacties? Als ik unaniem gekraakt werd, zou ik het wel weten. Waarom ik ‘gemeend heb allerlei personen onder eigennaam te moeten laten figuren’ (zoals je me vraagt) wil ik weleens uitleggen, maar niet nu, en misschien ook niet per brief.
Mag ik jou wat vragen? Ik zit ergens mee en ik weet niet wat ik moet doen. Gezien jouw enorme populariteit (waar ik ook moet voorlezen: jouw naam valt altijd) neem ik aan dat jij veel en veel meer ‘fanmail’ krijgt dan ik, ‘werkstukken’, ‘eigen pennevruchten’, zelfs ‘liefdesbrieven’ en regelrechte ‘uitnodigingen’. Wat vind je daarvan?! Wat moetje daar in godsnaam mee doen? Sommige brieven die ik krijg, zijn ronduit eng; vreemde, vaak slecht geschreven. Jonge mannetjes die ‘uit bewondering’ aankondigen de strijd met me aan te willen gaan. Jongens die me ‘een oudere broer’ noemen of mijn hoofdpersonen willen ontmoeten. Er was een brief van een jongen die vertelde dat hij Giph niet in Utrecht had durven kopen uit angst dat ik hem dat boek zag kopen en zou denken dat hij mij goed vond of zo. Wat moet ik daarmee? In het begin schreef ik altijd terug, maar nu weet ik het niet meer. Ik ben bang mensen te beledigen door niets van me te laten horen. Wat doe jij met dat soort brieven, oudere broer?
Mag ik jou nog iets vragen? Laatst moest ik uitgever Henk Figee voor Boekblad interviewen. (Ken je dat? Het vakblad van het boekenvak.) Toen ik hem vroeg naar de toekomst van het boekenvak, noemde hij jouw naam. Hij zei dat jij van onschatbare waarde voor het vak bent, dat jij enorm aan leesbevordering doet, een nieuwe generatie lezers/kopers aanspreekt et cetera. Hoewel ik door de aard van het interview (‘De loopbaan van Henk Figee’) niets met dit gegeven kon, vond ik het een interessante gedachte. Er lijkt me een mooi artikel in zitten voor Boekblad: de invloed van jonge schrijvers, met name Joost Zwagerman, op het lees- en koopgedrag van jongeren. Als ik dit verder heb uitgewerkt en voorgesteld bij de redactie, zoude ik jou dan over dit onderwerp mogen interviewen, of lijkt je dat niets? (No hard feelings als je geen zin hebt!)
Ik geloof dat ik ergens gelezen heb dat je weer een roman aan het schrijven bent. Mocht dit zo zijn dan wens ik je enorm veel succes en zie ik er naar uit. Mocht dit niet zo zijn dan wens ik je ook veel succes met waarmee je dan bezig bent. Jonge broederlijke groeten.
Ziekenhuis Overvecht, 16 januari 1994, 3.32 uur
Laatst las ik ergens dat je een huis aan het kopen bent of zoiets, in ieder geval heb ik deze brief maar naar De Arbeiderspers gestuurd zodat ik tenminste zeker weet dat je um krijgt. Hoe is het ermee? Je schreef me in je vorige brief dat je aan een nieuwe roman werkte, mag ik de hoop uitspreken dat het erg vlot en dat het boek snel in de boekhandel ligt? (Ik weet nog de dag dat Vals licht zou verschijnen: ik had toen nachtdienst en meestal ga ik dan om half acht slapen; die dag ben ik echter speciaal opgebleven om bij Broese Kemink dat boek te halen, waarna ik – slijmslijm, maar echt gebeurd – die dag niet veel meer heb geslapen.)
Maar goed, het begint een beetje een constante in mijn leven te worden dat ik vragen over jou moet beantwoorden. Vooral op scholen willen vooral mooie jonge meisjes weten hoe jij bent als mens en zo (alsof ik dat weet). En jongens willen altijd over Gimmick! praten. Besef je wel hoe vaak en hoe intens er op scholen over Gimmick! wordt gepraat? Ik had zelfs voortdurend een erg vervelend heertje aan de telefoon hangen (ene Felix uit Zwolle) om me te vertellen hoe goed Gimmick! is in vergelijking met de rest van wereldliteratuur. Tot overmaat van ramp stuurt deze jongen me ook nog eens zijn verhalen, waarom aan mij, waarom niet aan jou? Het probleem met dat soort jongetjes is dat ze niet alleen graag over Walter Raam [hoofdpersoon van Gimmick!, RG] willen lezen, maar hem ook graag willen zijn. Gimmick! is hun zelfgekozen autobiografie.
Deze Felix stuurde me overigens ook een interview met jou in een of ander journalistenblaadje – de naam is me hier in het ziekenhuis even ontschoten – waarin je, in navolging van Freek over Youp, over mij zei dat ik veel in jouw mars heb. Dit is een groot compliment, Joost, ik wou dat ik de helft
van jouw talent, werkkracht en brille had.
Utrecht, 5 februari 1994, 5.17 uur
Word ik vanmiddag uit mijn bed gebeld door een totaal doorgedraaide Felix uit Zwolle, met de mededeling dat hij jou gezien heeft en dat hij voor de derde keer Gimmick! had gekocht en dat hij het door jou wilde laten signeren en dat jij wist wie hij was en dat hij daardoor helemaal dichtklapte en of ik daar ‘achter zat’ en dat jij nog steeds een absolute held bent en zo voort. Ik heb hem vriendelijk gevraagd zijn (overigens niet ongrappige) verhaaltjes niet meer naar mij te sturen, maar naar Henk Figee van Nijgh & Vendetta, terwijl ik hem ondertussen fijnzinnig vroeg of hij de standaardbrief uit Uit talloos veel miljoenen kende, maar die kende hij niet. Die Felix zei dat hij jou een brief ging schrijven om je te vertellen waarom hij zo dichtklapte, maar uiteraard heb ik je adres niet gegeven. Laatst kreeg ik zelf liefdesgedichten van twee zenuwachtige zeventienjarige Zeeuwse meisjes. Een van die powemen behoort inmiddels tot mijn favoriete poëzie: Boeklezend willen dat het uit is / Uitlezend willen dat het aan is.
Is dat niet ontroerend? Het enige dat die kinderen interesseert, is de schone schijn van het schrijverschap, niet de literatuur zelf. En juist dat moet toch het uitgangspunt zijn, of zit ik er helemaal naast en is een schrijver dan toch een popster?
1 december 1994
Afijn, mag ik je nog vertellen dat ik de dag dat ik voor een artikel boekverkoper ben geweest De buitenvrouw aan vele (en ik bedoel major vele) mensen heb verkocht? Laat dat een troost zijn in deze vreemde, vervelende tijden.