Vara Gids 7, 14-20 februari 2015
In Het Groot-Brittannië van… [Vijfdelige VPRO-reeks waarin vijf bekende Britten het Verenigd Koninkrijk op hun eigen manier laten zien: Schrijver Sathnam Sanghera, historica/schrijfster Kate Williams, mensenrechtenadvocaat Clive Stafford Smith, theatermaker Cora Bissett en in de eerste aflevering de Londense oud-burgemeester Ken Livingstone] zien we het land door de ogen van vijf bijzondere Britten, onder wie de Londense oud-burgemeester Ken Livingstone. Voor schrijver Ronald Giphart staat Groot-Brittannië voor humor. En dat zegt een hoop over zijn sociale status.
De meeste gedachten over humor waren de afgelopen vijfentwintig eeuwen niet bepaald positief, en dat is opmerkelijk omdat wij heden ten dage humor als hét smeermiddel van de sociale omgang ervaren. De beste avonden zijn de avonden waarop we goed hebben gelachen. Overigens blijkt uit onderzoek dat mensen in veel gevallen lachen om dingen die in de verste verte niets met humor te maken hebben. Wanneer mensen elkaar op straat of in de kantine tegenkomen beginnen ze spontaan te bulderen van de lach om hilarische opmerkingen als ‘heb je een vuurtje voor me?’ of ‘nou, ik ga er maar weer vandoor’ (let daar maar eens op).
Grote denkers uit het verleden hebben schaamteloos op lachen en humor ingehakt. Plato vond lachen een oefening in doodgaan. Volgens Democritus was de lach een teken van een zieke geest. Lachen werd bij veel monnikenkloosters gezien als de meest afschuwelijke, obscene manier om de stilte te verbreken. Baudelaire vond lachen een zwakzinnige zenuwkramp. De filosoof Hobbes vond dat lachen vooral voorkomt bij mensen die zich ervan bewust zijn dat zij maar over weinig bekwaamheden beschikken.
Gelukkig waren er ook andere geluiden: de Duitse romanticus Goethe noemde humor een van de elementen van een genie, de Amerikaanse schrijver Mark Twain schreef dat het menselijke ras slechts één echt effectief wapen had (humor) en stand up Buddhist de Dalai Lama zei eens dat het voor een mens nuttig is om grappen te maken. ‘Dan raken je hersens meer open; zei hij. ‘Dit is goed om nieuwe ideeën te krijgen. Als je te serieus bent, schieten je hersens op slot.’
Maar toch waren dat uitzonderingen. De meeste denkers beschouwden lachen voornamelijk als iets voor het gepeupel. Humor was bij uitstek iets laag-bij-de-gronds en traditioneel deelde men humoristen in bij verwerpelijke vormen van lowbrow volksvermaak. Tot aan de renaissance werd ‘ernst’ gezien als het enige middel om de waarheid te beschrijven. Humor was, bijvoorbeeld tijdens carnaval, een manier om de natuurlijke orde der dingen te ondermijnen, en dus bij voorbaat verdacht.
De Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002) publiceerde in 1979 zijn beroemde boek Distinction, over de manier waarop maatschappelijke groepen zich tot elkaar verhouden wat betreft hun culturele voorkeuren. Onze smaken wat betreft mode, levensstijl en humor zijn niet alleen onze persoonlijke voorkeuren, al zouden we dat soms denken, maar ze zijn óók een uiting van de sociale klasse waartoe we behoren. Mensen ‘gebruiken’ hun culturele smaak om zich van elkaar te onderscheiden. Lieden uit hogere kringen hebben de – al dan niet bewuste – neiging zich af te zetten tegen mensen uit lagere klassen, die volgens hen te weinig ‘cultureel kapitaal’ zouden bezitten. Humor hoorde bij het gewone volk, en dus zetten hogere klassen zich daartegen af.
Maar in de loop van de vorige eeuw begon er – met name bij Britse hoger opgeleiden – iets te veranderen. Sommige humorologen stellen dat het kwam door het afkalvende Britse wereldrijk en de machteloze reactie daarop van de Engelse upperclass. Hoe het ook kwam: humor raakte in academische kringen steeds meer highbrow. Geestigheid, sarcasme en cynisme werden manieren om culturele smaak en sociale status rond te walmen. Overigens niet alleen in Engeland: ook in Nederland was dit een bekend verschijnsel. Zo was er een tijd dat rechtgeaarde liefhebbers van de intellectualistische linkse humor van Freek de Jonge en Don Quishocking niets moesten hebben van rechtgeaarde liefhebbers van de volkse humor van André van Duin en het Theater van de Lach.
De koningen van de hogewenkbrouwenhumor waren natuurlijk de mannen van het Britse tv-programma Monty Python, met hun academische absurdisme. De Pythons (met uitzondering van Terry Gilliam allen geschoold op Oxford of Cambridge) veroverden de wereld met hun idiote sketches en verwijzingen naar Plato en Hegel. Ik was als kind ook fervent Pythoniaan en het was mijn vader die mij de liefde voor de vijf Engelsen en die ene Amerikaan had bijbracht. Ik was elf, twaalf, en wist: Monty Python is van mij, Monty Python ben ik, ik wil zijn als Monty Python. Op de middelbare school waren er aanvankelijk niet veel kinderen die deze humor konden waarderen, maar dat werden er allengs steeds meer. Toen ik ging studeren kende ik niemand die niet hield van het Flying Circus; we kenden de films uit ons hoofd, we konden converseren in Pythoncitaten, vaak op het vermoeiende af. Tijdens de voorlichtingsweek van de universiteit presenteerde een dispuut van een studentenvereniging zich zelfs als ‘Het Pythondispuut’ (ze heetten ‘The Knight Who Say Ni’ en bestonden uit buikige jasjesdragers met een economische hbo-opleiding). Humor was dé manier om te laten zien wie ze waren; of wie ze graag wilden zijn.
Toen de televisieseries van Monty Python jaren later werden herhaald, bleek dat de Pythons lang niet altijd even grappig waren, ze schmierden geregeld, hun timing leek hier en daar te haperen, ze waren op het trage af en soms zelfs uitgesproken flauw of voorspelbaar. Ook anderen in mijn omgeving waren die mening toegedaan, de waardering van het Circus nam gestaag af – precies zoals Pierre Bourdieu had voorspeld.
Eind jaren 80 kopieerde ik een cassettebandje van de show Live On Sunset Strip van de Amerikaanse stand up comedian Richard Pryor, die ik alleen kende als de correcte ‘grappige Afro-American’ in films van Gene Wilder. Pryors show was hyper-incorrect en rauwer dan alle theatershows die ik ooit had gehoord of gezien. Tot dan toe had ik de zelfingenomen en snobistische mening gedebiteerd dat de ‘Amerikaanse humor’ van MeI Brooks en Leslie Nielsen inferieur was aan de Britse humor van de Pythons en hun epigonen, maar dankzij Richard Pryor kon ik die gedachte definitief herzien. In zijn show vertelde Pryor vloekend en scheldend over de dingen die hem het meeste bezighielden: seks, racisme en drugs. Ik werd direct groot liefhebber, al besef ik op dit moment terdege dat mijn liefde voor zijn werk – en dat van keiharde on-academische Amerikaanse humoristen als Eddy Murphy, Chris Rock, George Carlin en recentelijk Louis CK – volgens de humorsociologie óók zal hebben te maken met het etaleren van mijn sociale culturele status.