Het Parool, 9 september 1994
Boekbespreking: Armando: Mensenpraat, De Bezige Bij, ƒ 26,50
Mensen willen altijd als eerste iets gedaan, gegeten of gezien hebben. Dan kunnen ze zich beter voelen, en dat is de universele drang die de wereld draaiende houdt. Zo gaat Armando er al in de eerste regel van zijn nieuwe boek Mensenpraat prat op dat hij ooit, heel lang geleden, in de jaren zestig, nog voor iemand anders dat deed, de alledaagse gesprekken van de medemens tot gedichten heeft verklaard. Dat is nog eens goed en interessant! Omdat het misschien niet duidelijk is wat hij met alledaags gesprek bedoelt, geeft Armando in zijn inleiding meteen maar even een voorbeeld uit 1963:
– Wat slingert dit rijtuig, hè?
– Nou.
– Je kan wel merken dat het het laatste is.
– Ja.
– Ja, d’r zit niks meer achter, hè?
“Dit is dus een gedicht,” legt Armando vervolgens uit, blijkbaar bang verkeerd begrepen te worden (dat het een erg lelijk en overbodig gedicht is, zegt hij er niet bij). Het is altijd weer prettig als iemand even uitlegt wat poëzie is. Waarom het bovenstaande een gedicht is, vermeldt Armando helaas niet.
In Mensenpraat heeft hij ook een verzameling hyperkorte ’tweegesprekken’ opgenomen, zij het dat hij ze dit keer niet heeft ‘opgetild’ tot poëzie (zoals hij zelf trots zegt), maar slechts heeft ‘genoteerd. Hij verduidelijkt: “Niet meer en niet minder. Het is proza.”
Proza dus, maar waarom het proza is, wordt wederom niet uitgelegd. Welnu, waarin de onbenullige opgetilde mini-dialoogjes uit de jaren zestig verschillen van de onbenullige genoteerde mini-dialoogjes uit de jaren negentig, zal helemaal niemand duidelijk zijn. Ik zie er althans werkelijk verschil in. Een voorbeeld uit, Mensenpraat (gepubliceerd op een bladzij met natuurlijk verder alleen maar wit):
– Meneer Wasman, die is altijd even aardig, hè?
– O ja, zeker.
– Hij is altijd even aardig.
– O ja!
– Hij is zo vrolijk, die man.
– Ja. Echt vrolijk.
– O ja!
Dit is dus proza, zeg ik er maar voor de duidelijkheid bij, waarbij ik graag zou willen aantekenen dat het lelijk en overbodig proza is. Niet meer en niet minder. Onbeduidend ja, dat is het woord, onbeduidend en niet de moeite waard. Armando denkt daar anders over. Hij schrijft: “Mijn voorliefde gaat nog steeds uit naar de tweegesprekken die als onbeduidend gelden, naar de volstrekt nodeloze mededelingen, naar de taal der vertwijfeling, naar de taal als strohalm, naar de woorden die de leegte breken, die de stilte overwinnen want als er iets is wat de medemens vreest is het wel de stilte.”
Na deze uitweiding geeft Armando vervolgens een volkomen misplaatste sneer aan ‘de gestudeerde medemens’ die het alledaagse gereutel in bussen en trams ‘kletspraat’ durft noemen. Het is geen kletspraat, nee, Armando geeft deze dialoogturf liever de onzinterm ‘mensenpraat’, alsof het daarom meer voorstelt, alsof dieren ook kunnen praten, alsof andersoortige gesprekken dan de door Armando genoteerde gedachteloze lulkoek niet door mensen worden gevoerd. “De in dit boek vastgelegde tweegesprekken zijn waar gebeurd,” gaat de inleiding verder, wat natuurlijk belachelijk is, want gesprekken gebeuren niet: rampen gebeuren, gesprekken vinden plaats. Armando bedoelt dat hij deze gesprekjes zelf heeft gehoord, en dit is de raison d’être van deze bundel dialogenbagger. Armando heeft in de rij bij de bakker een paar huisvrouwen horen leuteren, dit geleuter heeft hij vervolgens opgeschreven en als hoogstaande (dus peperdure) literatuur gepresenteerd. Nog een voorbeeld (weer op een bladzij met alleen maar wit):
– De blaadjes worden al goed geel, wat jij.
– Ja.
– Aan de bomen, de blaadjes.
– Hè?
– Dat ze al geel worden.
– Ja.
– De blaadjes.
– Ja.
– Het wordt weer echt herfst.
– Hè?
– Herfst.
– Ja
In ’s hemelsnaam: wat vermag dit? Waarom moest dit worden opgeschreven? Waarom moest en moet hier tijd en energie aan worden verspild? Dit is geen onsterfelijke dialoog (zoals die uit de toneelstukken van Shakespeare), geen grappige en vermakelijke (zoals de Treitertrends van Kees van Kooten), geen pure en rauwe (zoals die uit de Faecaliëndrama’s van Werner Schwab), geen intellectuele (zoals die uit Het land van herkomst van E. du Perron), geen geile (zoals die uit Vox van Nicolson Baker), dit is niet om over na te denken (zoals de Decay of Lying van Oscar Wilde), dit is helemaal niets, van nul en generlei waarde, de woordgeworden overbodigheid.
“De tweegesprekken waren kortstondig van aard, ze duurden maar even, maar ik heb toch gemeend ze te moeten bevriezen. Het zou jammer zijn als ze verloren gingen,” zegt Armando, zonder nou eens voor één keer uit te leggen waarom. “Ik raad de lezers en lezeressen van harte aan om zuinig op deze gesprekken te zijn,” besluit hij. Ik zal deze raad van harte naast mij neer leggen.