Eerst De Waarheid, Dan De Schoonheid is een verzamelbundel uit 2004 met medewerking van Andre Klukhuhn, Toef Jaeger , Jaap Van Heerden, Ilja Leonard Pfeijffer, Herman Franke, Gerrit Krol, Rutger Kopland, Bertram Mourits, Menno Lievers, Lodewijk Brunt, Vincent Icke, Ronald Giphart, M. Februari en Marjolijn Drenth

Eerst de waarheid, dan de schoonheid

By hans, 23 juli 2014

De do de do do

Het is toch fantastisch dat er vier miljard jaar geleden één of meerdere ingewikkelde moleculen ontstonden die zichzelf met behulp van andere minder ingewikkelde moleculen spontaan konden reproduceren, en dat sommige van die moleculen beter hulpstoffen konden aantrekken dan anderen, zodat het leek of ze strijd voerden, en dat van al die reproducerende vormen er één is geweest die het in het blinde reproductiegevecht leek te winnen, en dat de kopieën van dit molecuul de wereld wisten te veroveren en dat mutaties van deze kopieën van dit molecuul op hun beurt weer strijd met elkaar gingen leveren om hulpstoffen, en dat kopieën van dit reproduceerbare ingewikkelde molecuul steeds ingewikkelder werden, zo ingewikkeld dat kopieën van dit molecuul niet meer na enkele uren uiteenvielen, maar een systeem ontwikkelden om eiwitten te maken die allerhande machinerie in werking konden zetten (membranen, weefsel), en dat we dit levensvormpje Luca noemen, ofwel onze Last Universal Common Ancestor, omdat ook het nazaat van deze Luca in een immens gevecht verzeild raakte, ook wel de Vier Miljardjarige Oorlog genoemd, en dat de kleinkleinkleinkinderen van Luca elkaar ging opeten en zich tegen elkaar ging wapenen, en afzonderlijk cellen gingen vormen, en dat cellen gingen klonteren, en dat er nog in­gewikkelder systemen werden ontwikkeld om de reproduceerbaarheid te vergroten (seks) en nog meedogenlozer manieren van aanval en zelfverdediging, en dat er uit de reproduceerbare moleculen soorten organismes van meerdere cellen ontstonden, die zich maar bleven ontwikkelen en strijdvoeren en muteren, en dat er duizendvormige creaturen ontstonden, en planten, en dieren, en je kunt het zo gek niet bedenken, en dat er heden ten dage iets als vijf miljoen verschillende soorten zijn die de strijd hebben overleefd, waaronder een soort die ongeveer driehonderdduizend jaar of langer geleden ontstond in Afrika, op de savanne, en dat er uit die soort, Homo sapiens, meerdere sapiens-soorten als de Neanderthaler ontstonden, die zich verspreidden over grote delen van de wereld, tot ongeveer honderdduizend jaar geleden uit de Homo sapiens of uit een ondersoort de soort Homo sapiens sapiens ontstond, die in het zuiden van Afrika leefde en in zestig- á zeventigduizend jaar werkelijk alle uithoeken van de wereld bereikte, omdat deze soort zich om een of andere reden aan de meest uiteenlopende leefmilieus kon aanpassen, en dat deze soort dus ook in Europa aankwam, ongeveer veertigduizend jaar geleden, eerst in Oost-Europa en later in Frankrijk en West-Europa, en dus ook in ons land, en dat niet te zeggen is of deze soort de oudere soort van de Neanderthalers wist uit te roeien en dat er sprake was van vermenging (wat ik wel eens denk als ik in de spiegel kijk), maar dat in ieder geval zeker is dat de Homo sapiens sapiens als soort heeft gezegevierd over de andere sapiensen, en dat er inmiddels iets als zes miljard overlevingsmachines die zich Homo sapiens sapiens mogen noemen, die allen ongeveer honderd biljoen cellen bevatten met een kopie van het reproduceerbare oermolecuul, ofwel DNA, en dat ongeveer vijftig van die zakjes met honderd biljoen cellen op dit moment ademloos horen hoe een ander zakje met honderd biljoen cellen de eerste zin citeert van zijn nieuwe roman Ik omhels je met duizend armen, een prachtboek dat onlangs is verschenen bij uitgeverij Podium.

Voor ik deze lezing begin wil ik één duidelijk maken: ik ben gecijferd, noch beletterd, in academische zin. Na drie jaar studie Nederlands aan de Universiteit van Utrecht kwam ik erachter dat het schrijven van fictionele teksten en bestuderen & analyseren van fictionele teksten moeilijk te combineren was. De toenmalige en toen al illustere studiebegeleidster mevrouw Doekse, de moeder Teresa van de Utrechtse Neerlandistiek, zei dat het moeilijk was om ‘twee voeten in één sok te stoppen’ en ze gaf me het voor mij mijn leven bepalende advies om me één jaar als student te laten uitschrijven, om in dat jaar een roman te schrijven. Mocht dat onverhoopt niet lukken, dan kon ik met opgeheven hoofd na dat jaar weer terugkomen om mijn studie af te maken. Mocht het me onverhoopt wel lukken een roman te schrijven dan stond niets me in de weg alsnog mijn studie af te maken. Ik ben nooit meer teruggekomen op de faculteit. Wel heb ik medio 1997 op het punt gestaan me opnieuw in te schrijven aan de Universiteit om een andere dagstudie te gaan volgen. Ik was al naar het bestuursgebouw geweest, ik had alle folders in huis, ik was zelfs bezig het aanmeldingsformulier in te vullen, toen mijn vriendin me het resultaat meldde van een geinig biologisch experimentje dat we in die tijd nog veel vaker deden dan tegenwoordig. Mijn vriendin was zwanger, en omdat een dagstudie en een baby moeilijk in één sok waren te stoppen, en er daarnaast plotseling bambix op de plank moest heb ik mijn aanmeldingsformulier niet verder ingevuld. De studie waarvoor ik mij wilde inschrijven was, toepasselijk: biologie.

Waarom biologie? Jarenlang heb ik als een barbaar vrijwel uitsluitend literatuur & filosofie gelezen. Mijn enige nonfictie-boeken waren nonfictieboeken over literatuur en filosofie, en dan met name Nederlandstalige literatuur. Toen ik mijn zevenentwintigste verjaardag vierde, dolle avond, kreeg ik van mijn toenmalige vriendin het boek Brainsex cadeau, van de wetenschapsjournalisten Anne Moir en David Jessell. De ochtend na mijn verjaardag inspecteerde ik mijn cadeautjes en hoeveel ik er de avond ervoor bij ingeschoten was, en kwam ik heb boek weer tegen. Breinseks. Seks met hersens. Wat probeerde mijn toenmalige vriendin mij in godsnaam duidelijk te maken? Een paar weken later, tussen kerst en oud & nieuw voelde ik mij zo uitermate lubriek dat ik het toen pas aandurfde het boek open te slaan (mijn gordijnen potdicht, mijn deur op slot). Seks met hersens, ik was er klaar voor.

Aanvankelijk was het boek nogal teleurstellend, want Brainsex bleek helaas niet te gaan over de genotsmomenten die je kunt hebben met zachte, natte kwabben (geheel terzijde: in Portnoy’s complaint van de net niet Nobelprijs-winnaar Philip Roth bedrijft hoofdpersoon Portnoy de liefde met een kilo lever, maar dit geheel terzijde), maar over het verschil in hersenstructuur tussen mannen en vrouwen. Het verschil in hersenstructuur tussen mannen en vrouwen… Ik wist bij wijze van spreken niet eens dat daar verschil tussen zat. Op zich leek het onderwerp me nauwelijks interessant (ik heb een feministische opvoeding gehad, waarbij per decreet was uitgeschreven dat er geen verschil was in hersenstructuur tussen mannen en vrouwen, en mocht dat verschil er onverhoopt wel zijn dan was dit de schuld van mannen). Ondanks mijn aanvankelijke desinteresse begon ik in het boek te lezen. Het was een openbaring. In mijn omgeving balkte en balkt iedereen elkaar na dat de beste manier om ‘over het leven’ te leren het lezen van goede literatuur is, maar van één hoofdstuk uit Brainsex stak ik plotseling werkelijk meer op over het leven dan van de hele oeuvres van Siebeling of Bernlef of noem ze allemaal maar op.

De in 1996 overleden wereldberoemde sterrenkundige Carl Sagan, naar wie onder andere de marslander is vernoemd (maar dit terzijde), noemde het ‘geïmponeerde verwondering’. Hij wordt geciteerd in Een regenboog ontrafelen van de bioloog Richard Dawkings, een boek waarover ik zo dadelijk zal uitweiden. ‘Het gevoel van geïmponeerde verwondering dat de natuurwetenschap ons kan geven,’ parafreseert Dawkins Carl Sagan, ‘is een van de opperste ervaringen waartoe de menselijke geest in staat is. Het is een diepgaande, esthetische emotie die op één lijn staat met het mooiste dat muziek en poëzie kunnen verschaffen.’

Tijdens het lezen van Brainsex werd ik regelmatig overvallen door een gevoel van geïmponeerde verwondering. Ik zal proberen in het kort die verwondering onder woorden te brengen. De opbouw van onze hersens wordt gestuurd door ons genetisch erfmateriaal, dat is op zich niets schokkend. Weer even terzijde: in een van de leukste romans ooit, Oom Oswald van Roald Dahl, verzamelen de hoofdpersonen – bijgestaan door een mysterieus middeltje dat penissen in opperste liefdesoorlogssterkte brengt – het sperma van geniale mannen. Met dit sperma hopen de hoofdpersonen goed geld te verdienen, omdat er altijd wel vrouwen te vinden zijn die een kind willen van een belangrijke wetenschapper of staatsman, of schrijver. Nu is Oom Oswald uiteraard fictie, maar er circuleert daadwerkelijk de hardnekkige ‘moderne mythe’ dat er een spermabank bestaat die voorziet in zaad van Nobelprijswinnaars en andere wonderboys. Mocht zo’n spermawarenhuis inderdaad te vinden zijn (mij hebben ze eerlijk gezegd nog niet gevraagd een donatie te doen) dan zou het wel eens kunnen zijn dat vrouwen die zich laten bevruchten door de prutjes van grote denkers, bedrogen uitkomen. In Cambridge hebben ze namelijk een aantal jaar geleden ontdekt dat juist de genen van moeders kant verantwoordelijk zijn voor de vorming van hersengedeeltes die ervoor zorgen dat wij mensen nadenken, redeneren, plannen en afwegen. De vaderlijke genen helpen de meer primitieve hersengedeeltes opbouwen en zorgen dus dat de mens vecht, eet en vrijt. Met andere woorden: een moeder die zich door het zaad van een Nobelprijswinnaar laat bezwangeren, mag erop rekenen dat haar kind háár verstandelijke vermogens erft en de seksuele driften, de eetlust en de agressie van het genie in kwestie (en grote geesten zijn als bekend nu eenmaal altijd grote beesten). Overigens zijn ze in Cambridge tot deze conclusie gekomen na onderzoek van muizen, maar men gaat er voorzichtig van uit dat het voor mensen ook geldt. De grap die Einstein gemaakt schijnt te hebben tegen Marylin Monroe zou dan ook kunnen kloppen. Marylin ontmoette Einstein naar verluidt en fantaseerde: ‘Stelt u zich eens voor dat wij samen een kind zouden krijgen, met uw intelligentie en mijn lichaam…’ Waarop Einstein grapte: ‘Maar als het nu mijn lichaam heeft en uw intelligentie?’

Niet alleen zijn gedeelten van de hersens beïnvloed door vaderlijke danwel moederlijke genen, ook hebben mannen en vrouwen een verschillende hersenstructuur (waarbij ik er onmiddellijk bij vermeld dat niet alle biologen dit onderschrijven). Ontelbare studies en hersenscans, die in Brainsex uitgebreid ter sprake komen, tonen aan dat mannen en vrouwen verschillend werkende hersens hebben en volgens sommigen zou dit ook het verschil in vrouwelijk en mannelijk gedrag verklaren. Er bestaat het sterke vermoeden dat het M/V-verschil niet alleen aan sociale factoren te danken is, maar dat dit ook te maken kan hebben met de organisatie van die paar kilo hersencellen.

Het blijkt namelijk dat – een paar bochten afsnijdend – bij jongens hersenactiviteit zich vaak aan één kant van het brein afspeelt en dat meisjes eerder beide kanten gebruiken. Jongens zouden hierdoor op veel punten ‘gespecialiseerder’ zijn en meisjes ‘breder georiënteerd’. Vrouwen zouden veel flexibeler zijn, omdat ze een veel dikkere verbinding, het corpus collosum, hebben tussen hun hersenhelften. Daarnaast gebruiken meisjes ook vaker dan mannen de ‘nieuwere’ gedeelten van de hersenen (nadenken, spreken, gevoelens analyseren), waar jongens vaker activiteit hebben in de ‘oudere’ hersengebieden (primitievere emoties, eten, vechten, vrijen et cetera). Hierdoor reageren mannen en vrouwen soms verschillend. Als je boos bent op iemand kun die persoon bijvoorbeeld in elkaar slaan (een bezigheid die de oudere hersengebieden toejuichen) of je kunt zeggen: ‘Ik vind het niet te waarderen dat je dat doet en ik ben daar best geagiteerd over’ (zoals de nieuwere grijze cellen dicteren).

Nu zijn er enkele statistische verschillen tussen mannen en vrouwen die dit zouden kunnen onderstrepen. Jongens hebben met hun gespecialiseerde breinen inderdaad een grotere kans topschaker, gelauwerd schrijver, wizkid, computerfreak of wetenschapper te worden dan meisjes met hun ‘bredere hersens’. Maar voordat mannen zich nu onmiddellijk op de borst kloppen: mannen hebben daarnaast ook een veel grotere kans hersenbeschadigingen op te lopen bij de geboorte, moorden te plegen, autist te zijn, alcoholist te worden, nageslacht te verlaten, kinderen seksueel te misbruiken, doelloos te vechten, te dropouten, te zwerven en jong te sterven. Kortom, echt iets om verheugd over te zijn.

Sommigen zullen zich afvragen: wat heeft dit met gecijferden en geletterden te maken. Geen paniek, daar ben ik bijna.

Brainsex toont aan dat er een duidelijk verschil is in hersenstructuur tussen mannen & vrouwen. De vraag is hoe dit verschil is ontstaan. En daarvoor moeten we terug naar het Pleistoceen, toen onze voorouders in groepen van enige tientallen individuen kamp hielden aan de rand van het woud of in het midden van de savanne. De voorvaders zouden hebben gejaagd op wilde dieren en de voormoeders zouden in het kamp zijn achtergebleven om kinderen te verzorgen en noten en ander voedsel te rapen. Omdat in groepsverband jagen en verzamelen andere fysieke en mentale eisen stelt, zou de evolutie er na duizenden eeuwen voor hebben gezorgd dat de hersens van mannen en vrouwen zich naar hun bezigheden hebben richten.

Blijft de vraag waarom mannen gingen jagen en vrouwen verzamelen. Die vraag heeft te maken met een andere vraag: waarom mannen geen borsten hebben en vrouwen wel. In principe, dit is een fraai weetje voor zo meteen in de pauze, in principe kunnen mannen net als vrouwen kinderen zogen. Veel jongens uit de pubertijd is al de schrik om het hart geslagen toen bij ‘het vechkennen van de waondchere wecheld’ (zoals Chriet Titulaer het noemt) niet alleen uit hun benedenbuikse lubbertuitje, maar na enig gewrijf en geknijp ook uit hun tepels een wit goedje druppelde. Een melkachtige stof om precies te zijn. Als mannen in principe in staat zijn melk te produceren, is het vreemd dat baby’s alleen door hun moeder worden gezoogd en niet door hun vader. Mannen hebben geen borsten, althans: de meeste mannen hebben geen borsten. Sommige mannelijke alcoholisten hebben wel borsten, maar dat is omdat hun lever de strijd niet meer aan kan gaan tegen de dosis vrouwelijk hormonen in hun lichaam, met als resultaat dat hun borsten groeien, maar dit terzijde.

Waarom hebben mannen geen borsten? Voor veel diersoorten zou het vanuit het standpunt van de mannetjes onlogisch zijn wanneer zij na de bevruchting bleven hangen om hun nazaat te zogen. Waarom blijven hangen als je ook op zoek kunt naar andere te bevruchten vrouwtjes? (Ja! Waarom eigenlijk niet!) Biologische gezien is het voor hen lucratiever te investeren in zaad dan in melk, en een meerderheid van de mannetjes van andere diersoorten heeft dan ook voor deze mogelijkheid gekozen. Borsten zouden voor hen totaal onnodig zijn.

Het edele mensenmannetje is met een aantal mannetjes van andere soorten (noodgedwongen) een andere richting ingeslagen; zij kozen ervoor na de conceptie bij hun partners te blijven om te helpen bij het grootbrengen van hun kroost. In het geval van de mens had dit ermee te maken dat mensenkinderen bij hun geboorte slechts vier functies hebben: huilen, drinken, slapen en groeien. Dit zijn er een stuk of honderd te weinig om voor zichzelf te kunnen zorgen. Aangezien de moeder tijdens haar zwangerschap al een enorme krachtsinspanning heeft geleverd is het onlogisch dat zij haar kinderen na de bevalling aan hun lot zal overlaten. Dat ook de vader zich zal uitsloven om zijn vrouw en kinderen te voeden en te beschermen tegen gevaar is evolutionair gegroeid. Vaders die dat namelijk niet deden hebben op de lange termijn veel minder nageslacht verwekt.

Maar waarom kunnen deze meehelpende vaders dan niet zogen, als ze er poten­tieel wel toe in staat zijn? En waarom hebben vrouwen borsten, die bij geen enkel ander diersoort voorkomen. Hierover heeft de founding father van het populairwetenschappelijke boek, Desmond Morris, een fraaie theorie geponeerd, die ik globaal in mijn eigen woorden zal samenvatten. Door allerlei factoren kwam het de voorouders van de mens evolutionair gezien beter uit om rechtop te gaan lopen. Daardoor vernauwde zich het bekken van de vrouw (van de man ook, maar dat gaf minder problemen). Om te voorkomen dat de baby’s van de vrouw zouden blijven vaststeken kwamen die kinderen erg onvoldragen uit haar buik, veel onvoldragener dan het nazaat van andere diersoorten; en daardoor moest de vrouw haar kinderen langer verzorgen en zogen dan vrouwtjes van andere diersoorten, en daardoor moest haar mannetje dat vrouwtje behoorlijk wat handjes helpen met voedsel en bescherming; en daardoor was er paarvorming tussen hen nodig, en omdat je elkaar voor paarvorming als individuen in elkaars ogen hoort te kijken, gingen die vrouw en die man elkaar van voren benaderen, op z’n missionarisjes, en niet van achter, op z’n hondjes, zoals gebruikelijk in de dierenwereld; en daardoor moest er aan de voorkant van hun lichamen aanlokkelijk speelgoed komen, want anders zouden onze voorouders elkaar niet van voren willen benaderen en daardoor kreeg de vrouw borsten (die bij andere dieren niet voorkomen) en de man een relatief grotere, dikkere penis dan elk ander mannetjesdier, en door hun paarvorming bleef die man bij die vrouw plakken, totdat hun kinderen zelfstandig konden lopen en met de groep meegaan, en toen pas was het moment daar dat de nutteloos geworden man kon ophoepelen. Eén jaar paarvorming, één jaar conceptie van het kind, vier jaar tot het kind kan lopen: histiobiologisch gezien hoort een liefdesrelatie zes jaar te duren, maar dit wederom terzijde.

Ik ben bijna rondgebreid, maar ik ga er nog even op door. Hedentendage zou de moderne mens genetisch en evolutionair-psychologisch gezien er exact hetzelfde uitzien als de prehistorische jagerverzamelaar uit het Pleistoceen en veel van ons gedrag zou te verklaren zijn uit hoe wij toen genetisch zijn gevormd. Zelfs ons taalgebruik en de manier waarop mannen & vrouwen praten zou in die tijd bepaald zijn. Als mannen er in elftallen op uittrekken om vers voedsel of vijanden te doden en de vrouwen achterblijven om naar nootjes en vruchten te zoeken, vereisen deze verschillen bezigheden een verschillende manier van onderlinge communicatie. Zo was het voor mannen niet noodzakelijk dat zij veel praatten (in sommige gevallen was het zelfs beter te zwijgen om prooien of tegenstanders niet te verontrusten), en de gesprekken die zij voerden waren voornamelijk bedoeld om belangrijke informatie uit te wisselen (‘je moet een gnoe bij z’n nekpees raken’). Daar de prooi erg groot was of de vijand erg sterk, dienden één of twee mannetjes duidelijk de leiding te nemen om de werkzaamheden te regelen. De bijhorende manier van converseren zou geëvolutioneerd zijn in de huidige omgangsvormen tussen mannen en zou verklaren waarom mannen liever voetballen, honkballen, schaken, darten of dwergwerpen, dan dat zij ellenlang ouwehoeren. Als zij dan toch gaan praten is het over het algemeen op een nogal primitieve manier, in de trant van: ik heb deze belangrijke informatie, wie weet er meer?

Als de mannen in de savannetijd op pad trokken, bleven de vrouwen als gezegd achter bij het basiskamp om vruchten te plukken, eten te bereiden en op de kinderen te letten. Omdat hierbij geen groot gevaar was te duchten hadden zij geen behoefte aan streng leiderschap en waren zij min of meer gelijkwaardig. Dit zou veel meer coördinatie behoeven, waardoor het noodzakelijk werd dat vrouwen goed met elkaar leerden praten en er vooral op gespitst moesten zijn om (on­derlinge) problemen adequaat op te lossen. Ook deze omgangsvorm zou doorleven in de manier waarop vrouwen tegenwoordig met elkaar communiceren. Vrouwen praten grofweg het liefst over problemen (ik heb het niet verzonnen): zij luisteren naar elkaar, vullen elkaar aan, leven zich in elkaar in, en proberen gezamenlijk verder te komen dan ze ieder afzonderlijk waren gekomen. Problematisch wordt het als mannen en vrouwen samen moeten praten. Dat gaat dus vaak mis. Een beetje man begint zijn vrouwelijke gesprekspartner namelijk meteen te voorzien van belangrijke informatie, waardoor de vrouw denkt dat dit een probleem is dat een oplossing behoeft. Als de vrouw op haar beurt een van haar eigen problemen ter discussie stelt, beantwoordt de man dit met het spuien van belangrijke maar niet erg inlevende informatie. Dit plegen vrouwen gevoelloos te vinden, zoals mannen vrouwen vaak nogal zien als overgevoelige aanstellers (ooit heb ik mij afgevraagd of het niet beter zou zijn dat gewoon iedereen man was: dan waren er nooit problemen, alleen maar belangrijke informatie, maar dit terzijde).

De evolutiepsycho- en biologie zien in de menselijke genetische vorming ten tijden van het Pleistoceen het fons et origo van al onze gedragingen en abberaties. Een tijdje geleden zat ik in een publiekelijk debat met een professor van de Erasmus Universiteit. Na afloop van het gesprek stelde de zeer vriendelijke man dat de gretigheid waarmee sommige wetenschappers hun, overigens erg fraaie, theorieën over de oorsprong van het leven verdedigen religieuze trekjes heeft, en deze professor kon dit weten, als hoogleraar Reformatorische Wijsbegeerte en directeur van het wetenschappelijk bureau van de ChristenUnie. Inderdaad: het duizenden eeuwen durende savanne-verleden van de voorouders van de mens is een scheppingsverhaal, en niet zo maar een scheppingsverhaal, maar hét scheppingsverhaal van de mens, onderdeel van hét scheppingsverhaal van de wereld, het heelal. Het échte ware scheppingsverhaal.

Ik herinner me een ex-schoonvader, een erg warme en wijze man, die een gnostisch geloof aanhing. Op een avond legde hij me – gespeend van enige bekeringsdrift – enkele details van de gnosis uit. Ooit bestond de wereld uit niets anders dan een volmaakte godheid, totdat op een dag het kwaad kwam en de godheid uiteenspatte in ontelbare brokjes. Ieder mens draagt een atoompje van die godheid bij zich. Door slecht te leven verwijderen die stukjes god zich van elkaar, maar door goed te leven kunnen de mensen hun goddelijke atoompjes bij elkaar brengen zodat de god weer één kan worden en de volmaaktheid is hersteld. Dit is, puur op literaire gronden, natuurlijk een prachtig scheppingsverhaal, al zit er één grote inconsequentie in: hoe kan een volmaakte godheid zich door het kwaad uiteen laten spatten? Mijn ex-schoonvader gaf toe dat de gnosis onlogisch was, maar dat dat hem niet van zijn geloof afhield. Hij had, vertelde hij, een aantal maal in zijn leven een ervaring gehad waarin zijn Schepper zijn bestaan aan mijn schoonvader liet voelen. Zo’n religieuze ervaring heb ik – jammer genoeg, zou ik er bijna bijzeggen – nooit gehad, al kreeg ik tijdens het lezen van Brainsex verscheidene malen een, wat ik maar noem, ‘wetenschappelijk ervaring’, momenten dat ik diep geraakt werd door de schoonheid van de waarheid van het leven.

Nu was Brainsex voorzien van een voorwoord van Piet Vroon, en ook door middel van zijn boeken liet de wetenschap mij haar bestaan voelen. Jarenlang had ik mij laten imponeren door mooie spreuken, fraaie eloquentia, levenswijze woorden, welluidende dichtregels, verrassende zinswendingen, hypnotiserende stijlfiguren en tot reflectie stemmende volta’s, maar plotseling kreeg ik behoefte aan harde feiten, de schoonheid van echte kennis. Mijn geïmponeerde verwondering, zoals Carl Sagan het noemde, veranderde in een gretige verwondering. In korte tijd werd ik weetjesgierig en anecdoteverslaafd en ontwikkelde ik een enorme honger naar populaire wetenschapsthrillers. Ik ging zelfs op zoek naar antwoorden op vragen die ik mijzelf daarvoor nooit gesteld had: de ‘levensvragen’, de ‘waar­omvragen’, de ‘wie-ben-ik-in-deze-maffe-maffe-wereld-vragen’.

Het mooie is dat iedereen met een academische achtergrond en de juiste methodologie zijn eigen stuk van de evolutionaire scheppingsbijbel kan schrijven. Hele bibliotheken zijn er inmiddels volgeschreven met leekwetenschappelijk titels over onze evolutie, genen, hormonen, neurobiologie, sociologie, psychologie, paleontologie, je kunt het zo gek niet bedenken. Poëtische titels als Reis door het brein, Het innerlijk universum, Klare lucht louter vuur, De tranen van de krokodil, De cerebrale symfonie, De dansende Woe-Li meesters, De zelfzuchtige genen, Eva kwam uit Afrika, Een schitterend ongeluk, De spermaoorlog, Het recept voor een mens, De blinde horlogemaker, Het leuke van seks, De geschiedenis van de borst, Het recht van de mooiste, De berg die tegen de rivier opstroomt, et cetera).

Neem een boek als De taal der genen van de malacoloog Steve Jones. Zelden heb ik een boek gelezen waarin op zo’n natuurlijke manier genetica, literatuur, filosofie, geschiedenis en politiek met elkaar verweven zijn. Jones presteert het bijvoorbeeld om in een verhaal over DNA-structuur de achtste eeuwse geschiedschrijver St. Beda te citeren. Deze vroege middeleeuwer vond dat het leven was ‘alsof op een winteravond, wanneer u zich met uw schepenen en leenmannen zit te vergasten, en enkele mus snel de zaal invliegt en, na door de ene deur te zijn binnengekomen, ogenblikkelijk door de andere weer naar buiten vliegt. In die tijd waarin ze binnen is, wordt ze inderdaad niet door de furie van de winter beroerd, maar toch gaat dit allerkortstondigste oord van rust dat de mus haast in een oogwenk passeert, de winter uit en weer in vliegend, aan uw blik voorbij. Zo ongeveer lijkt het leven van de mens: van wat volgt of wat voorafging weten we echter in het geheel niets.’ Is dat niet prachtig gezegd? Dit citaat van st. Beda heb ik op mijn beurt weer geciteerd in Phileine zegt sorry (maar niemand die dat opvalt).

Ik raakte zo verslaafd aan wetenschapsthrillers à la De taal der genen dat ik fictie en vooral Nederlandstalige fictie langzaamaan zeer oninteressant begon te vinden. Mijn uitgever en enkele van mijn vrienden (er zit er hier nu een in de zaal) maakten zich zelfs zorgen dat mijn wetenschappelijke leeswoede (en gaandeweg ook bekeringswoede) ten koste zou gaan van mijn literaire vlam. Volgens de Amerikaanse neurobioloog William Calvin speelt er zich in ons hoofd een soort darwinistische concurrentiestrijd af tussen denkbeelden. Gedachten zouden niet vast in de hersens zijn gelocaliseerd, maar bewegende activiteitspatronen, waarbij eenheden in het hoofd gerecruteerd zouden worden zich in het patroon te laten opnemen. Er zou oorlog gevoerd worden tussen gedachten. In een iets ander verband heeft de Amerikaanse filosoof Daniel C. Denneth het over de ‘memen-theorie’. Een ‘mem’ is een brok onstoffelijke culturele informatie, die zich in de hersens nestelt en zich net als een gen wil voortplanten. Sterke memen (historische beelden, fraaie quotes, sappige theorieën, grappen, roddels, deuntjes, etc.) zouden zich ‘voortplanten’ ten koste van slechte memen (alledaagse beelden, saaie quotes, saaie theorieën, slechte grappen, saaie roddels, ingewikkelde deuntjes, etc.).

Om een of andere reden zijn mensen in het literaire en kunstzinnige kamp er, en dat is het thema van deze lezingencyclus, vaak bang voor dat de ‘bewegende activiteitspatronen’ van de literatuur & kunst het zullen afleggen tegen ‘bewegende activiteitspatronen’ van de wetenschap. Ofwel dat de memen van schrijvers minder sterk zijn dan de memen van wetenschappers, of dat – nog erger! – literaire memen en wetenschappelijke memen zouden vermengen in een niet levensvatbare hybride. Ofwel, in de terminologie van de illustere mw. Doekse: je kunt geen twee voeten in dezelfde sok krijgen.

De angst bij veel literatoren is dat al te veel wetenschappelijke kennis de literaire snaar aantast. Ik heb hierover een parallel voorbeeld over wetenschap en humor. Een paar jaar geleden kreeg ik tijdens een etentje van het literaire tijdschrift Hard gras (in tegenstelling tot natuurwetenschap & literatuur is het in de jaren negentig Henk Spaan & Matthijs van Nieuwkerk wel gelukt voetbal & literatuur in dezelfde sok te krijgen) een discussie met Henk Spaan en striptekenaar Gerrit de Jager. Het onderwerp was humor. Mijn stelling, mijn mem, was dat het in principe mogelijk moet zijn om humor te analyseren, om te onderzoeken waarom een grap grappig is, waarom in bepaalde tijdvlakken mensen dingen leuk vinden die ze in latere tijdvlakken niet meer waarderen. Ik denk dat je een stelsel van regels kunt opstellen waarom humor leuk is. Spaan en De Jager waren het hier absoluut niet mee eens, sterker nog, ze werden er zelfs kwaad om. De wetenschap moet met zijn jatten van humor afblijven, want op het moment dat je grap probeert te duiden is de lol eraf. Humor moet je volgens hen ondergaan en niet bestuderen.

En die gedachtegang is precies waar het vaak misgaat tussen wetenschap en literatuur. D.H. Lawrence schreef ooit: ‘Kennis heeft de zon kapotgemaakt en veranderd in een gasbol met vlekken.’ En volgens Keats heeft sir Isaac Newton voor altijd het mooie, romantische beeld van de regenboog verpest, met zijn wetenschappelijke gezeur over prisma’s, kleuren en lichtinval. De wetenschap ontneemt volgens Keats de dichter de schoonheid van de waarneming. In het eerdergenoemde boek Een regenboog ontrafelen van Richard Dawkins legt Dawkins uit dat Keats zich niet erger had kunnen vergissen. Keats verwoordde het, hedentendage onder veel dichters nog steeds aangehangen mem dat de wetenschap ‘dor, koud, somber en hooghartig’ is. Niet alle dichters vinden dit, maar zelfs veel dichters die de wetenschap welgezind zijn ontgaat wat wetenschap nog meer zou kunnen zijn. Zo citeert Dawkins W.H. Auden, die in 1963 schreef: ‘De ware mannen van de daad, degenen die de wereld veranderen, zijn in onze tijd niet de politici en staatslieden, maar de natuurwetenschappers. Helaas kan de poëzie hen niet bezingen, omdat hun daden te maken hebben met dingen, niet met mensen, en dus geen stem hebben. Als ik in gezelschap van wetenschapslieden verkeer, voel ik me als een sjofele onderpastoor die per ongeluk in een salon vol hertogen verzeild is geraakt.’ Dawkins voegt hier aan toe dat hij zich in het gezelschap van dichters ongeveer net zo voelt.

Om aan te tonen dat Keats zich vergist, introduceert Dawkins de term ‘poëtische wetenschap’. Net als Carl Sagan die, als gezegd, de ervaring waartoe de menselijke geest in staat is een ‘diepe, esthetische ervaring’ noemde, noemt Dawkins natuurwetenschap als inspiratiebron voor grote poëzie. Nu wordt Dawkins als schrijver van het geruchtmakende boek De zelfzuchtige genen (waarin de stelling wordt uitgewerkt dat de mens geen mens is maar een vleselijk apparaat om individuele genen te helpen voortplanten) vaak cynisme verweten en hem wordt ook vaak gevraagd waarom hij überhaupt nog de moeite neemt om op te staan, als zijn lichaam slechts een vehikel is voor erfmateriaal. Zijn antwoord hierop is helder. ‘Is het niet treurig om naar je graf te gaan zonder je ooit te hebben afgevraagd waarom je bent geboren? Wie zou, met zo’n gedachte, niet uit bed springen en popelen van verlangen om de wereld verder te ontdekken en zich verder te verheugen dat hij er deel van uitmaakt?’

De Amerikaanse natuurkundige Richard Feynman, zei eens (toen hem door een vriend werd verweten dat hij de schoonheid van een bloem niet zag wanneer hij die bloem te grondig bestudeerde): ‘De schoonheid die er voor jou is, zie ik ook wel. Maar ik zie nog een diepere schoonheid, die voor anderen niet zo gemakkelijk waar te nemen is. Ik zie de ingewikkelde wisselwerkingen van de bloem. De kleur van de bloem is rood. Betekent het feit dat de plant een kleur heeft dat hij zich heeft ontwikkeld om insecten aan te trekken? Dat roept nog een vraag op. Kunnen insecten kleuren zien? Hebben ze esthetisch gevoel? Enzovoort. Ik begrijp niet hoe door het bestuderen van een bloem de schoonheid ervan ooit minder zou kunnen worden. Die wordt er alleen maar groter door.

Dawkins noemt het ‘de verdoving van het bekende’, de gedachte dat het gewone iets slaapverwekkends is, waardoor de zintuigen afgestompt raken en het wondere van het bestaan wordt verhuld. Volgens hem is het talent voor poëzie om van tijd tot tijd te proberen die verdoving van het bekende van ons af te schudden. De echte wetenschap moet zo nu en dan een ‘tintelend gevoel van opwinding’ teweegbrengen, een gevoel van ‘poëtisch ontzag’ voor de blootgelegde wetten van de wereld om ons heen. En dit sluit wonderwel aan bij een theorie die de Russisch literatuurwetenschapper Viktor Sjklovski ruim tachtig jaar geleden ontwikkelde (een theorie die ik met graagte citeerde in een inleiding van het debuutstripalbum van Fokke & Sukke, en die ik later zelfs heb aangehaald in Ik omhels je met duizend armen). Sjklovski is de belangrijkste vertegenwoordi­ger van de Russische formalisten (grondleggers van de moderne literatuurweten­schap, totdat Stalin zich ermee ging bemoeien en er onverhoeds een miljoen of wat Russische formalisten om gezondheidsredenen stierven). Sjklovski heeft een zeer interessante term geïntroduceerd: het vervreemdingseffect. In zijn artikel ‘De kunst als procédé’ (1916) ontwikkelde Sjklovski voor het eerst het idee dat wanneer de werkelijkheid steeds op dezelfde manier wordt bekeken, men blind lijkt voor de ware aanblik. Of zoals Sjklovski zegt: ‘Het gewone wordt niet waargenomen, niet gezien, maar alleen herkend.’ Volgens Sjklovski hebben alle kunsten het vermogen de automatische wijze waarop men naar de werkelijkheid kijkt te doorbreken, door deze werkelijkheid op een andere, eigenzinnige manier te laten zien.

De opvattingen van bioloog Dawkins en literatuurwetenschapper Sjklovski (bien etonne de se trouver ensemble) lijken inwisselbaar. De een verlangt van wetenschap verwondering en de ander van literatuur vervreemding. Ik wil u nog twee citaten geven van afzonderlijke wetenschappers. De wiskundige Ian Stewart schrijft in zijn boek ‘Waar zijn de getallen’: ‘Er is veel schoonheid in de sleutels van de natuur en wij allen kunnen ze herkennen zonder enige wiskundige scholing. Er schuilt tevens schoonheid in de wiskundige verhalen die beginnen bij de sleutels en de onderliggende regels en regelmatigheden hieruit afleiden, maar dat is een ander soort schoonheid, eerder appelerend aan ideeën dan aan dingen.’ De Indiase astrofysicus Subrahmanyan Chandresekhar gaf in 1975 tijdens een lezing zijn definitie van ‘de huivering bij het schone’: ‘Het ongelooflijke feit dat een ontdekking die voortvloeit uit de jacht op het schone in de wiskunde haar exacte tegenhanger vindt in de natuur, brengt me tot de uitspraak dat schoonheid datgene is waarop de menselijke geest het hevigst en hartgrondigst reageert.

Dit mem is misschien wat al te hoogdravend, maar dat ik hevig en hartgrondig kan reageren op wat Dawkins noemt ‘de poëzie van de wetenschap’ moet ik toegeven. Sinds een paar jaar hou ik een archief bij. Iedere keer als bij het lezen van een wetenschappelijk werk mijn gelaatspieren in de glimlach- danwel de hartgrondige reactie-module schieten, kan ik mijn archief van kleine, leuke, spannende, maffe, rare, totaal geschifte en poëtische wetenschappelijke berichtjes uitbreiden.

Dat als je uitgaat en je hebt zin om iemand te versieren, de kans dat dit lukt groter is wanneer je geen deodorant onder je oksels hebt gespoten. Dat een vlinder twaalfduizend ogen heeft. Dat een zijderups elf breinen heeft. Dat er in Engeland net zoveel ratten leven als mensen. Dat haaien de grootste eieren ter wereld leggen. Dat honden kleurenblind zijn, knoflook tot de familie van de lelies behoort, een diersoort die 100% monogaam is op den duur uitsterft en in je voeten al 25% van al je botten zitten. Dat de penis van de mannetjesmens, ondanks het feit dat er geen bot in het lichaamsdeel zit, weldegelijk kan breken. Dat pinda’s worden gebruikt bij de fabricage van dynamiet. Dat muizenmelk veertigduizend gulden per liter kost. Dat een stekelvarken dertigduizend stekels draagt, beren net als mensen links- of rechtshandig zijn, giraffen niet kunnen hoesten, haaien geen kanker kunnen krijgen. Dat een baby de borst van zijn moeder waarschijnlijk ziet als een lichaamsdeel van hem of haarzelf. Dat de beha in de Verenigde Staten een industrie is met een omzet van 3 miljard gulden. Dat vrouwen de gewoonte hebben om bij zeer indrukwekkende gebeurtenissen hun borsten aan de massa te tonen (bijvoorbeeld bij de bevrijding van Parijs, of het ter strijde trekken van Engelse soldaten in de Falkland-oorlog). Dat de grootte van de borsten in het modebeeld door de eeuwen heen een golfbeweging vertoont. Dat de politiek graag gebruik maakt van borsten bij propaganda. Dat mannelijke genen de foetus zullen instrueren zich zo vet en vol te vreten als mogelijk, zelfs als dit ten koste gaat van de gezondheid van de moeder. Dat genen van vaderskant baarmoeders de opdracht geven te groeien, groeien, groeien, wederom zonder zich druk te maken of een vrouw dit wel aankan. Dat de vrouwelijke genen daarentegen foetus en baarmoeder geheel andere instructies geven: groei gerust, maar het liefst zo min mogelijk! Dat een van de meest unieke eigenschappen van de mens is dat wij, in tegenstelling tot vrijwel alle gewervelde dieren, geen snoet hebben, maar een plat gezicht (de voetballer Luc Nilis daargelaten, natuurlijk). Dat het vaststellen van richting waarin mensen kijken een vitaal vermogen is. Dat wij ons, wanneer wij ons in een groep bevinden, onbewust onmiddellijk vaststellen wie er op welke manier naar wie kijkt, waardoor we een zogenaamde ‘sociale kaart’ schetsen van de groep, ofwel de hiërarchieën, zeg maar wie er de baas is en wie er beschikbaar is voor een eventuele voorplantingsdaad. Dat de pupillen van mannen groter worden bij het bekijken van foto’s van haaien en naakte vrouwen. Dat vrouwen grotere pupillen krijgen van baby’s, moeders met baby’s en naakte mannen. Dat mensen over het algemeen onbewust andere mensen met grote pupillen aardiger vinden en/of aantrekkelijker. Dat adolescenten gemiddeld de grootste pupillen hebben (als wapen bij het versieren). Dat de gemiddelde pupil stopt met slinken tot de tijd dat iemand z’n pas 60+ mag afhalen. Dat iedereen elke dag ongeveer drieëntwintig minuten verspilt met oogknipperen. Dat een oogknippering ongeveer eenderde seconde duurt, waarna we eenzesde seconde blind zijn. Dat een mens in staat is een flikkering van een driehonderdste seconde vast te stellen. Dat een opzettelijke oogknipper langer duurt dan een onopzettelijke, maar dat het niet duidelijk is waarom. Dat de gemiddelde mond tienduizend ‘smaakpunten’ bevat, ofwel informatie-registratieplekken naar de hersens toe. Dat er miljarden bacteriën in onze mond wonen, waarvan de meesten op de tong. Dat deze halfbeestjes een verdedigingslinie vormen voor kwaadwillende ziekmakers. Dat de kin een uniek kenmerk van de mens is, dat zelfs Neanderthalers er geen hadden. Dat de kin pak ’m beet honderddertigduizend jaar geleden verscheen, maar dat ‘Het Grote Waarom van de Kin’ de wetenschap nog voor raadsels stelt. Dat dit volgens een van de theorieën vanwege seksuele teeltkeuze zou zijn. Dat vrouwen zouden vallen op mannen met grotere kinnen, zeg maar type Rich uit The Bold & The Beautiful, die man met die kin en die stapel gesmolten langspeelplaten op z’n hoofd. Dat lippen bestaan uit het zogenaamde ‘endodarm’, waaruit ook de binnenkant van je darmen bestaat. Dat kussen dus eigenlijk een soort likken aan iemands spijsverteringsorgaan is. Dat bijlen en steekwapens uit het Stenen Tijdperk waarschijnlijk niet bedoeld waren om te gebruiken, maar om vrouwen te imponeren (dat wetenschappers zich er altijd over verbaasd hebben dat bijlen uit die tijd zo perfect symmetrisch en verfijnd waren, terwijl je voor het openhakken van een dood beest aan één scherp randje genoeg hebt. Mooie wapens, is nu het antwoord, zouden een voorbeeld kunnen zijn van sexual display, ofwel het laten zien wat je in huis hebt. Zoals pauwen met hun veren pronken, zo zou de prehistorische man met zijn fraaie pikhouweel vrouwen proberen te verleiden. Dat de beste steenbewerker wellicht het mooiste meisje zou krijgen – als dat geen poëzie is). Dat baby’s van anderhalve dag oud al het gezicht van hun moeder kunnen onderscheiden van een vrouw die erg op hun moeder lijkt. Dat dit een hele prestatie is omdat de mens genetisch gezien ten minste 10 tot de 200ste mogelijke menselijke gezichten kan vormen (een 1 met tweehonderd nullen). Ter vergelijking: onze hersenen bevatten 10 tot de 18e bits informatie en het universum bevat ongeveer 10 tot 87ste subatomaire deeltjes.

Deze schier onuitputtelijke lijst weetjes is denk ik overigens niet precies wat Richard Dawkins bedoelt met de poëzie van de wetenschap. Dawkins onderscheid goede poëtische wetenschap en slechte poëtische wetenschap. Een vorm van goede wetenschap is een wetenschappelijk inzicht, een metafoor, een theorie, een universeel verband, een heldere formulering van onze geïmponeerde verwondering. Slechte poëtische wetenschap bestaat uit theorieën die fraai klinken, maar wetenschappelijk onhoudbaar zijn. Frenologie en astrologie zijn voorbeelden van slechte poëtische wetenschap: deze theorieën klinken op zich mooi en eenvoudig, maar ze ploffen uit elkaar zodra een wetenschapper er maar naar kijkt. Een omstreden wetenschapper als Rupert Sheldrake roept heftige debatten op tussen mensen die zijn werk poëtisch slecht en poëtisch goed vinden. Van de memen-theorie die ik al eerder aanhaalde (de overeenkomst in het gedrag van genen en memen) kan volgens Dawkins nog niet worden bepaald of de poëzie ervan slecht of goed is, maar van de lichtwerking van de regenboog, de relativiteitstheorie, de natuurlijke selectie, et cetera, staat de goede poëtische waarde vast.

Nu is Dawkins een bioloog die zich heeft gebogen over literatuur, in casu het literaire van wetenschap, iets wat op zich vrij uitzonderlijk is. Er zijn ook een paar literatoren die schrijven over natuurwetenschap, maar ook dit is bijzonder. Een van de boeken van literatoren over biologie, een werk dat diepe indruk maakte, wil ik onder andere bekijken door de ‘poëtische wetenschapsbril’ van Richard Dawkins. Het centrale thema van dit boek is de eilandbiogeografie, een term die misschien niet erg bekend voorkomt, maar waarin een prachtige en tevens onthutsende poëtisch-wetenschappelijke wereld huist: de vraag hoe eco-systemen op eilanden functioneren, de vraag waarom dieren uitsterven.

Een anekdote. Wat doe je als uitgever wanneer je diep onder de indruk bent van een ruim zeshonderd bladzijden dik boek over het uitsterven van dieren? Dan pak je een rekenmachine en bereken je dat zo’n boek in vertaling een winkelprijs van minimaal honderdzestig gulden zou moeten hebben. Dit overkwam Atlas-uitgever Emile Brugman met The Song of the Dodo’s van de Amerikaanse schrijver David Quammen, waarna hij puur om commerciële redenen besloot het boek niet uit te geven. In de daaropvolgende weken kon Brugman het overweldigende magnum opus van Quammen echter niet van zich afzetten en daarom diepte hij zijn calculaties toch weer op. Na ze letterlijk te hebben verscheurd deed hij een bod op het boek en verkreeg hij de rechten het boek in het Nederlands te mogen vertalen. Uiteindelijk verscheen het boek in een ‘nog net betaalbare editie’ (een boekenclub was zo behulpzaam er gegarandeerd enkele duizenden af te nemen). Hulde aan de moed van uitgever Emile Brugman.

Hulde omdat Het lied van de dodo een even ingenieus en grappig als ontluis­terend en moedeloosmakend boek is. De boodschap van het boek is helder: de kans is groot dat het gros van de soorten op aarde de volgende eeuw niet haalt (althans niet in het wild). Dit is natuurlijk een verontrustende mededeling, maar de manier waarop Quammen de boodschap brengt is uitermate vermakelijk, nonchalant en tegelijkertijd wijs. Zijn vertelmanier lijkt te zijn: over de doden niets dan onderhoudends.

Quammen is een letterkundige die enkele fictiewerken schreef en zich daarna toelegde op de biologie. Voor een maandblad voor avonturiers begon hij excentrieke columns over biologische onderwerpen te schrijven en dit beviel hem zeer. In een interview met het Vlaamse blad Publiek Domein verklaarde hij zich te zien als een ‘vulgarisator’, een schrijver die erop mikt de biologie bij een groot publiek onder de aandacht te brengen. Halverwege vorig jaar bracht biologische interesse Quammen naar eiland Guam, waar zich op dat moment een ecologische ramp voltrok. In korte tijd stierven namelijk bijna de helft van het aantal vogelsoorten op het eiland uit, terwijl tegelijkertijd het eiland te kampen had met een spinnenplaag. Het onderzoek naar de oorzaak van deze ramp duurde lang, omdat het ecosysteem verder nauwelijks bleek aangetast. Uiteindelijk bleek de boosdoener een slangensoort die veertig jaar daarvoor op het eiland verzeild was geraakt.

Het trof Quammen dat één soort verantwoordelijk kon zijn voor het uitsterven van grote populaties vogels. In de populair-wetenschappelijke literatuur ging hij op zoek naar boeken over de fragiele ecosystemen op eilanden, maar die vond hij niet. Hij besloot zelf zo’n boek te schrijven, een repertorium over het hoe en waarom van het uitsterven van dieren op eilanden. Acht jaar heeft hij aan Het lied van de dodo gewerkt, vier jaar heeft hij gereisd, vier jaar geschreven en gestudeerd. Uiteindelijk is het boek veel groter geworden dan slechts een verslag over verdwenen diersoorten op eilanden.

‘Stelt u zich een prachtig Perzisch tapijt voor en een jachtmes,’ begint Quammen zijn verslag. Hij gebiedt het tapijt in vijfentwintig stukken te snijden en die naast elkaar te leggen. ‘Hebben we nu vijfentwintig Perzische kleedjes?’ vraagt hij zich af. ‘Nee, al wat we over hebben is een aantal rafelige stukken, die op zich waardeloos zijn en uiteen beginnen te vallen.’

Deze metafoor is de essentie van Het lied van de dodo, en tevens een zeer fraai staaltje van poëtische wetenschap. Het blijkt namelijk dat het ooit zo rijke en bloeiende vasteland tegenwoordig zo versnipperd is dat de her en der verspreide lapjes natuurlijke natuur zich lijken te gedragen als eilanden. Het vasteland ‘vereilandt’ en daar de begrippen ‘uitsterven’ en ‘eiland’ onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, luidt Quammens conclusie dat ook de diersoorten op het vasteland met de toenemende versnippering gedoemd zijn te verdwijnen. De menselijke diersoort heeft een grootscheepse flora & fauna-entlösung in gang gezet, die onafwendbaar lijkt. Er wordt veel uitgestorven in de het èchte scheppingsverhaal.

Ik onthul deze conclusie nu in een paar zinnetjes, maar in zijn boek werkt Quammen zeer uitgebreid en onderhuids onheilspellend naar dit doembeeld toe. Hoewel Quammen zijn lezers geenszins onderschat of paternalistische simplis­men voorkauwt, weigert hij al te veel tijd te besteden aan wetenschappelijk jargon, wiskundige formules of biologische prietpraat (als hij naar zijn mening iets te veel jargon heeft gebruikt, maakt Quammen opmerkingen als: ‘Hierover krijgt u geen vragen in de test aan het eind van het boek’). In plaats daarvan pakt hij uit met ontelbare mooie anecdotes, natuurbeschrijvingen, herinneringen aan grote biologen uit het verleden, filosofische kwesties, verhalen uit de geschiedenis, persoonlijke belevenissen, biografieën, reisverslagen, bijbelexegeses, overzichten, elegieën, polemieken (de onderschatte Alfred Wallace versus de oplichter Charles Darwin bijvoorbeeld), mijmeringen over ‘de vormgeving van de wereld’ en een bataljon goede grappen. Ik heb in mijn exemplaar een honderdtal streepjes gezet bij wetenswaardigheden die ik graag aan bekenden vertel).

Quammens verhaal komt erop neer dat eilanden licht werpen op de evolutie, en dat ‘biogeografie’ (de wetenschap die wil weten waarom sommige dieren waar voorkomen en waarom waar niet) van eilanden eenvoudiger en paradoxaal genoeg vreemdsoortiger is dan de biogeografie van het vasteland. ‘De eilandbiogeografie,’ legt Quammen uit, ‘zit vol grappen en grollen. Vele van de opzichtigste levensvormen, zowel bij planten als bij dieren, worden op eilanden aangetroffen. Daar leven reuzen, dwergen, DNA-arcobaten en non-conformisten in alle soorten en maten.’

Dit komt doordat eilanden vanwege hun isolement veel vastelandse roofdieren missen en doordat de diersoorten onderling minder hoeven te concurreren. Dit heeft ‘ecologische naïviteit’ tot gevolg (weer zo’n fraai staaltje poëtische wetenschap): omdat diersoorten zich nooit hebben hoeven wapenen tegen vijanden hebben ze zich ontwikkeld in de meest wonderbaarlijke creaturen. En zijn ze tevens zeer gemakkelijk uit te roeien. Hun angst voor roofdieren en chefkoks zijn ze namelijk mettertijd kwijtgeraakt.

De dodo uit Mauritius is misschien wel het bekendste voorbeeld van een vreemdvorming eilanddier dat zich vrolijk rondhuppend door de mens heeft laten uitroeien. Het dier is in 1598 ontdekt door een Hollandse expeditie, waarna men het aanvankelijk ‘de walckvögel’ noemde. De dodo’s bleken een heel nuttige bron van vers vlees te zijn voor reizigers op de Indische Oceaan. Quammen tekent niet gespeend van sarcasme op: ‘Anders dan de reuzenschilpadden werden ze niet levend aan boord opgeslagen, om er weken- en maandenlang door te brengen in een stoïcijnse slaaptoestand. In plaats daarvan werden dodo’s als de voorraad uitzonderlijk groot was, ingezout of gerookt; anderen werden vers gegeten (…). We kunnen ons het scheepsmenu voorstellen: gekookte dodo, geroosterde dodo, gezouten dodo, gerookte dodo, dodohachee.’ Vierenzestig jaar na hun ontdekking werd het laatste levende exemplaar gezien. Onder aanvoering van de Hollanders werden alle dieren gedood (Holland uitroeit een woordje mee!).

Wat de dodo bijzonder maakt is dat zijn uitsterven de eerste keer was in de geschiedenis van de mens dat de mens besefte dat hij het uitsterven van een soort veroorzaakt had. De dodo is de Adam onder de door de mens uitgeroeide dierensoorten. Quammen tekent uit de mond van een bioloog op dat het uitsterven van de dodo een heel, heel belangrijk moment was voor het ontwaken van het menselijke bewustzijn.

Ik wil deze lezing beëindigen met een iets langer citaat van Quammen. Het tekent het verschil tussen poëtische wetenschap en wetenschappelijke poëzie. Zojuist noemde ik het literaire tijdschrift over voetbal Hard gras. Omdat je in een lezing ook een stelling moet poneren waarover mensen thuis kunnen nadenken, wil ik de vraag opperen, misschien gericht aan Emile Brugman: is de tijd niet rijp voor een literair tijdschrift over natuurwetenschap, wellicht onder de titel Zachte feiten. Het fragment dat ik nu ga citeren kan daarvoor zeker als voorbeeld dienen. Het lijkt op het citaat van St. Beda uit het eerdergenoemde boek van Steve Jones. Quammen stelt zich de laatste eenzame overlevende dodo voor. ‘Een eenzame vluchteling die aan het eind van de zeventiende eeuw rondzwierf over het vasteland van Mauritius,’ schrijft hij. ‘Stelt u zich voor dat deze vluchteling een wijfje was. Ze moet zwaarlijvig en verward zijn geweest. Ze kon niet vliegen – maar was vindingrijk genoeg geweest om te ontsnappen en te blijven leven, terwijl andere vogels het loodje legden. Of anders had ze gewoon geluk. Misschien had ze al haar jaren doorgebracht in het Bambous-gebergte langs de zuidoostkust, waar de verschillende vormen van bedreiging die door de mens aan wal waren gebracht nog nauwelijks waren doorgedrongen. Of misschien had ze zich schuilgehouden langs een stroompje in de Black River Gorges. De tijd en de ellende hadden haar uiteindelijk ingehaald. Stelt u zich voor dat haar laatste kuiken verzwolgen was door een verwilderd varken. Haar laatste vruchtbare ei opgevreten door een aap. Haar partner doodgeknuppeld door een hongerige Hollandse matroos, en dat ze geen enkele hoop meer had een ander te vinden. In de afgelopen vijf jaar, langer dan het geheugen van een vogel reikt, had ze zelfs geen soortgenoot meer gezien. Raphus cucullatus was zeldzaam geworden tot in de dood. Maar dit ene individu van vlees en bloed leefde nog. Stelt u zich voor dat ze dertig jaar was, of vijfendertig, een hoge leeftijd voor de meeste vogelsoorten, maar niet onmogelijk voor een individu van een zo’n grootlijvige soort. Ze rende niet meer, maar waggelde. De laatste tijd begon ze blind te worden. Haar spijsvertering liet te wensen over. In het duister van een vroege ochtend in 1667, tijdens, laten we zeggen, een stortbui, schuilde ze aan de voet van een rotswand in de Black River Gorges onder een overhangende rots. Ze trok haar kop tegen haar lijf, zette haar veren op om warm te blijven en rilde van ellende. Ze wachtte. Wat zij niet wist, wat niemand wist, was dat zij de enige dodo op aarde was. Toen de bui was overgewaaid opende ze haar ogen niet meer. Dit is uitsterven.

Ronald Giphart

Wat is het belang van de dode dodo, wat heb je aan een januskop, hoe zijn de gaten in Wormer ontstaan, moet een auteur zijn roman opnieuw schrijven omdat het werkelijk ‘niet waar kan zijn’ wat hij geschreven heeft en was Christiaan Huygens een sciencefictionauteur? Of om de vraag algemener te stellen waar ontmoeten schoonheid en waarheid elkaar? En is er een onderscheid tussen kunde en kunst, tussen ziekelijke en gezonde verbeeldingskracht? Elf verschillende wetenschappers en schrijvers geven in de bundel Eerst de waarheid, dan de schoonheid antwoord op de vraag waar wetenschap en kunst elkaar ontmoeten en waar ze elk hun eigen pad gaan. Het zijn vragen die al sinds jaar en dag gesteld worden en die nu beantwoord worden door Lodewijk Brunt, M. Februari, Herman Franke, Ronald Giphart, Jaap van Heerden, Vincent Icke, André Klukhuhn, Rutger Kopland, Gerrit Krol, Menno Lievers en Ilja Leonard Pfeijffer. Eerst de waarheid, dan de schoonheid is verschenen onder redactie van André Klukhuhn en Toef Jaeger.

Titel: Eerst de waarheid, dan de schoonheid

Samenstelling: André Klukhuhn en Toef Jaeger

Omslagontwerp: Marry van Baar

Omslagillustratie: Image Store

ISBN10: 9035126440
ISBN13: 9789035126442

Jaar: 2004

Druk: 1ste

Uitgever: Bert Bakker

Pagina’s: 173

Pagina’s Giphart: 141 t/m 163

Afmetingen: 20 x 12,5 x 1,2 cm

Gewicht: 214,00 gram

Type: Paperback

Inhoud:

  • Andre Klukhuhn en Toef Jaeger – Woord vooraf
  • Andre Klukhuhn – Geletterden en gecijferden
  • Jaap van Heerden – Verbeeldingskracht in literatuur en wetenschap
  • Ilja Leonard Pfeijffer – Het assembleerhoofd en het hoofd van demontage
  • Herman Franke – Betekenissen van een januskop. Over de relaties tussen criminologie en literatuur
  • Gerrit Krol – Een wetenschappelijk gedicht
  • Rutger Kopland – Nauwkeurig waarnemen is een kunst (interview door Bertram Mourits)
  • Menno Lievers – Van de snijzaal naar het lichaam-geest probleem
  • Lodewijk Brunt – De zachtheid van steden. Academisch stadsonderzoek en de schone letteren
  • Vincent Icke – Huygens en de sciencefiction
  • Ronald Giphart – De-do-de-do-do
  • M. Februari & Marjolijn Drenth – Dankwoord