Saai wordt het niet!

Vara Gids 16, 19-25 april 2014

Cultuur & Geschiedenis

Vijfjaar geleden overleed schrijver/columnist Martin Bril. Coen Verbraak maakte een documentaire over hem. Ronald Giphart over zijn laatste dagen met de man die dingen zag die anderen over het hoofd zagen.

MARTIN BRIL – ENFIN Documentaire van Coen Verbraak waarin hij de overleden schrijver/columnist portretteert.

De eerste keer dat ik Martin Bril zag, was ik direct in zijn ban. Het was op een avond in 1987, ik was eerstejaars student Nederlands. Dé wereldwijze debutanten Martin Bril en Dirk van Weelden hadden net hun Arbeidsvitaminen gepubliceerd en waren te gast bij de Neerlandicivereniging in Utrecht. Ze straalden iets uit dat wij, studenten met schrijfaspiraties, nog nooit hadden gezien bij andere schrijvers: seks. Levensgeilheid. Natuurlijk kwamen de heren om voor te lezen en met schorre stemmen wild articulerend over hun boek te vertellen, maar ze waren er óók of misschien wel juist om zich de attenties van studenten en studentes te laten welgevallen.

Een paar jaar later zag ik Bril weer (op 30 september 1989, voor wie van details houdt). In Vredenburg speelden twee opgefokte dichterstromingen een zelfverklaard ‘landskampioenschap der Muzen’, een gênante poëziewedstrijd die uitliep op een knokpartij op het podium. Na afloop stond ik met een huisgenoot annex schrijver in spe nahijgend in de rij voor de bar. Voor mij zag ik Martin Bril, die met een peuk in zijn mond bezig was een grote hoeveelheid bier op een plateau te zetten. De dichters waren dorstig. Ik noemde zijn naam, waarop hij zich naar me draaide.

‘En wie ben jij dan?’ blafte hij.

Ik stamelde dat ik Nederlands studeerde.

‘Met wie ben je hier?’ vroeg hij, nog steeds niet erg vriendelijk.

Aarzelend wees ik op mijn huisgenoot, die verderop stond, waarop Bril twee biertjes van zijn blad pakte en die aan mij gaf.

‘Studenten letterkunde moeten we een beetje steunen,’ zei hij.

Een jaar of tien later, ik was inmiddels zelf gedebuteerd, slenterde ik in Amsterdam over straat, tussen twee afspraken in. Plotseling stopte er een Volvo vlak voor me. Het rechterportier ging open, de chauffeur boog zich over de rechterstoel en wenkte me. Achter ons toeterde iemand.

‘Giphart, instappen,’ hoorde ik Martin tegen me roepen. ‘We gaan even lunchen.’

Als ik nee had willen zeggen, was me dat toch niet gelukt. Een kwartier later zat ik achter een bord tongfilet. Dit soort acties hoorden bij Bril. Op een dag in 2004 belde hij in Den Haag onverwacht aan bij Bart Chabot, een dichter die nogal een afgesloten leven leidt en nooit thuis collega’s ontvangt. Ik ken Bart al een half leven en ben nog nooit bij hem op de koffie geweest.

‘Waar ben je mee bezig? Wat speelt er?’ vroeg Bril, zichzelf uitnodigend. Het kwam niet in Bart op hem te weigeren. Bart vertelde van een op stapel staande dichtbundel en van een tournee langs theaters die hij met mij zou gaan maken. Dat hadden we een paar weken daarvoor besloten. Zo’n theatertoer was een droom van Martin.

‘Ik ga met jullie mee,’ zei hij tegen Bart, in de meedeelvorm, want er was geen discussie over mogelijk. Later die middag belde eerst Martin mij om mij hetzelfde te zeggen, en daarna Bart.

‘Wat denk je?’ vroeg ik.

‘Tja… Saai zal het niet worden,’ zei Bart.

Dat waren omineuze woorden. Saai werd het niet. Als je niet hebt getourd, weet je niet wat het is. Een theatertournee is een bedrijf en een familie ineen. We hadden een impresario, een regisseur, een decor, een technicus met een toerauto en we trokken letterlijk door het ganse land. Er waren maanden dat we elkaar vaker zagen dan onze vrouwen. Martin had uitgesproken romantische gedachten over toeren. Zijn grootste wens was een showballet met tien danseressen, maar dat viel net buiten onze kleine-zalenbegroting. Ook zeurde hij wekenlang om een rookmachine, die we uiteindelijk wel aanschaften. Hij schreef er zelfs een blij stukje over. Schrijvers met een rookmachine.

Toen Martin zich bij ons aansloot was hij een schuchtere voorlezer, die gesloten voor een zaal stond, het hoofd gebogen, de aandacht diep in de tekst voor zich. Langzaamaan ontdekte hij wat zijn invloed was op een zaal. Als Martin opkwam trok er een tsunami van erotiserende smacht door de zaal. Hij kon crowdsurfen op de hunkering van Volkskrant-lezeressen.

Martin leerde de mores van het optreden snel. Bijna alle theaters hebben in hun gordijn ergens een kijkgaatje, waarmee het publiek voor een voorstelling kan worden bespied. Dat vond Martin geweldig. Regelmatig lag hij plat op zijn buik om met een sigaret in zijn hand naar binnenstromende bezoekers te kijken. Uitbundig vertelde hij ons wat hij zag. ‘Mooie vrouwen op de tweede rij. Een man met drie zoons. Iemand die nu al heel hard zit te lachen.’

Martins verlangen was niet alleen de lokroep van de bühne, maar ook zijn noodzaak voortdurend nieuwe werelden te ontdekken. Ervaringen waren Martins levensader. Hij was altijd op zoek, altijd gejaagd. Zijn baan was slopend: iedere dag moest hij presteren, iedere dag had hij een half miljoen lezers. Voorafgaand aan een voorstelling liepen we steevast door de plaats waar we later die avond optraden. Teruggekomen in de kleedkamer ging Martin gedecideerd noteren wat hem was opgevallen. Zijn onnavolgbare kracht: Bart en ik hadden in dezelfde straat gelopen en hetzelfde gezien, en toch lazen we de volgende ochtend in de krant wat wij hadden gemist.

Martin is een van de weinige schrijvers die ik daadwerkelijk heb zien schrijven. Schrijven behelst veel meer dan het rangschikken van woorden. Meer nog dan achter zijn computer schreef Bril als hij door een stadje wandelde, kijkend naar snackbars, mannen op straat, de etalage van een viswinkel, meisjes met beugels die aan ijsjes likken. Martin had de gave dingen te zien die anderen over het hoofd zagen. Heel bijzondere normale dingen.

Vrijwel altijd gingen we voorafgaand aan een voorstelling uit eten. Dat waren mooie ontspannen momenten: Martins column was ingeleverd en de show voelde nog aangenaam ver weg. Theaterwetten schrijven voor dat we om zeven uur uiterlijk in het theater moesten terugzijn voor de soundcheck. Kortom, we moesten vroeg eten, vaak tegen de tijd dat het restaurantpersoneel zelf aan de warme hap zat. Martin schroomde niet om op ruiten te tikken.

‘Goedendag,’ zei hij, het liefst tegen iemand die eruitzag als de eigenaar. ‘Wij moeten zo in het theater optreden. Dat is Chabot, die kent u vast wel van Dancing With The Stars. Ik ben Bril, van de Volkskrant. Kunnen we niet even een hapje met jullie mee-eten? Wat eten jullie? Hutspot? O heerlijk, we houden van hutspot.’ Flinke restauranthouder die ons dan niet binnenliet.

In 2008 kreeg hij onbestemde pijnen. Vaak zat hij in de kleedkamer zijn scheuten te verbijten. Tot twee keer toe belde ik een bevriende arts omdat Martin stuiptrekkend in een stoel hing. Er werd gedacht aan hartproblemen, maar uiteindelijk bleek de kanker die hem in 2001 had geplaagd terug te zijn. We speelden onze laatste voorstelling in Delft, op 13 mei 2008, voor wie van details houdt. Die dag verwoestte een enorme brand de faculteit Bouwkunde, ’s avonds traden wij op in theater de Veste. Er hingen donkere wolken boven de stad. In de artiestenfoyer keken we naar de bulletins over de brand een paar kilometer verderop. ‘Het zou verboden moeten worden dat de symboliek ons zo in de schoot wordt geworpen,’ zei Bart.

De rest van de tour moesten we afblazen en – dat was echt dramatisch – Martin moest zelfs tijdelijk zijn dagelijkse column staken. Na een worsteling van een halfjaar kwam hij eindelijk weer terug in de krant. Zijn beklemmende zoektocht naar een onderwerp eindigde het laatste halfjaar van zijn leven steeds vaker bij hemzelf, zijn gezondheid, de dingen in zijn buurt, al hoopte hij op het moment dat hij zijn ziekte de baas was en hij weer de boer op kon. Zo was het zijn voornemen een boek te schrijven over ‘het Frankrijk van Georges Simenon’, de door hem bewonderde Belgische veelschrijver. Simenon had veel over Normandië geschreven, maar Martin was in dat gebied nog nooit geweest. Deze blinde vlek zat hem dwars. Mijn schoonouders hebben een huisje in de buurt van Dieppe, Normandië, en dus stelde Martin voor dat ik hem zou uitnodigen daar samen heen te gaan.

Een maand voor zijn dood maakten we de tocht. De ochtend voor mijn vertrek belde Bart me.

‘Er is even iets dat je moet weten,’ zei hij. Martin had hem de avond ervoor geschreven dat hij de dagen voelde tikken en niet altijd de energie vond om moed te houden. ‘Gelukkig heb ik in Frankrijk nog een mooie Winchester staan,’ had hij gezegd.

‘Dat is een dubbelloops jachtgeweer,’ legde Bart uit. ‘Ik heb het ding met eigen ogen gezien toen ik met mijn gezin op bezoek was bij het huisje van Martin. Het ligt in zijn schuur met patronen erbij.’ Luchtig voegde Bart eraan toe: ‘Ik kan je aanraden uit voorzorg toch maar niet naar zijn huisje te rijden, als hij dat vraagt.’

Onderweg over de E17 was Martin energiek en levenslustig. Hij was ouderwets boos over een door hem geschreven lelijke zin in zijn stukje van die ochtend. ‘Dat had de eindredactie moeten zien,’ zei hij.

Hij stopte zijn Volvo in Moeskroen bij een wegrestaurant genaamd Inter, volgens Martin de beste truckstop in Europa. Een typische Bril-plek. In ieder waaigat kende hij obscure restaurants en barren. Terug in de auto nam ik het stuur van hem over. Martin viel in slaap, maar niet voordat hij mij een cd van Bob Dylan op liet zetten. Toen het liedje ‘Make you feel my love’ was afgelopen, mompelde hij, zonder zijn ogen te openen: ‘Dit nummer nog een keer.’ En nog een keer. En nog een keer.

Een paar uur later kwamen we aan bij het boerderijtje van mijn schoonouders. Martin bekeek het huis en het aanpalende akkerland zoals hij alles bekeek: met een liefdevolle afstandelijkheid. De paarden van de buurman. Appelbomen in het veld. Een waterput, al jaren niet meer in gebruik.

Martin plakte morfinepleisters tegen de pijn. En door die morfine schoven er bij hem af en toe wat werkelijkheden door elkaar. Zo zaten wij de volgende ochtend tussen twee buien door voor de boerderij te kijken naar het imposante landschap van de Seine Maritime, toen Martin plotseling zei: ‘Godverdomme Ronald, de Volkskrant is niet bezorgd.’

‘Nee, dat kan kloppen,’ zei ik, ‘we zijn in Frankrijk.’

Martin reageerde geamuseerd over zijn vergissing.

‘En toch vind ik dat ze die gewoon even kunnen brengen.’

Een van de middagen probeerden we in Étretat te wandelen over het strand, vechtend tegen de wind. Omdat lopen echt niet mogelijk was, zochten we een restaurant. We bestelden fruits de mer, die ik uit de schalen moest wurmen. Martin keek wat ik deed en gaf aanwijzingen.

‘Wist je trouwens…’ zei hij achteloos, ‘dat ik ook een mooi huisje heb? Op een uur of vier rijden hier vandaan. Zullen we daar morgen even heenrijden? Kan ik mijn huisje nog een keer zien.’

Hij had het luchtig gezegd.

‘Je bedoelt dat huisje waar je dat enorme jachtgeweer in de schuur hebt liggen?’ zei ik, ook met een glimlach.

‘Ah,’ zei hij minzaam. Hij nam een slok wijn.

‘De heren hebben zitten praten.’

‘En de heren vinden het een nogal onzinnig idee,’ zei ik.

‘Daar was ik al bang voor, dat de heren dat zouden vinden.’

Hij schaterde over de krab en de slakjes die ik voor hem had neergelegd. Om een uur of vier kwamen we terug van het krijtstrand-dorpje. Ik ging in de tuin van het erf klusjes doen. Af en toe keek ik naar de verlichte boerderij, waar Martin zittend aan de keukentafel, amechtig zat te roken. Hij schreef een column over beelden en details die ik tot dat moment had gemist. Dat is het beeld dat ik me van hem wil herinneren.

Toen hij zijn column had verstuurd, liet hij me lezen wat hij had geschreven. De laatste alinea kon (en kan) ik niet lezen zonder een rilling over mijn rug. ‘Étretat [zal zich] opmaken voor het toeristenseizoen. De sfeer die er nu hing, hield het midden tussen desolaat en opgewekt. Het eerste sloeg op de pittoreske verlatenheid, het tweede op de reinigende werking van de harde wind. De stad werd nog een laatste keer goed schoon geblazen en dan kon het grote vergeten dat vakantie heet, beginnen. Er zat niets anders op dan te wachten, altijd hetzelfde. Wachten en teleurgesteld worden.’