Speech! Speech!

Vara Gids 19, 10-16 mei 2014

Bij de start van Op weg naar het Lagerhuis geeft Ronald Giphart ons een lesje spreken in het openbaar en pitcht hij en passant een programma-idee: De lullepot.

Mijn oudste zoon ging vorige week met zijn klas naar de publieke tribune van de Tweede Kamer, de feestzaal van de democratie. Ik vertelde hem vooraf een oud grapje uit een conference van Fons Jansen, over een vrouw die zich erover beklaagde dat haar man zo vaak de hort op was. Als zij haar echtgenoot ’s nachts stond op te wachten kwam hij steevast met smoesjes over drankgelagen en jonge meiden. Tot ze op een avond het tv-programma Den Haag vandaag zag. ‘En daar zag ik hem zitten’, vertelde de vrouw bedrogen, ‘op de publieke tribune… bij de ouwehoeren.’

Humor uit de jaren 70. Mijn moeder was zo’n ouwehoer, en zo leuk was dat helemaal niet. Ik herinner me de middagen dat zij in de beslotenheid van haar studeerkamer annex washok haar politieke speeches voorbereidde. Voor een politicus zijn speeches core business, mijn moeder moest als Tweede Kamerlid niet alleen in sommige debatten het woord voeren over de standpunten van haar partij, ook hield ze minimaal twee keer per week een spreekbeurt in den lande. De ene keer deed ze dat voor rooie plattelandsvrouwen, de andere keer voor gastarbeiders (zoals die toen nog heetten), de derde keer voor een lokale VARA-afdeling (dat was voor de vechtscheiding van de VARA en de PvdA).

In haar speeches deed mijn moeder het vaak voorkomen alsof ze ter plekke bedacht wat haar te binnenschoot, maar als kind wist ik dat ze iedere spontane zinswending, iedere ingeving zorgvuldig had ingestudeerd. Ik hoorde haar voortdurend haar spreekbeurten oefenen, in haar eentje, tegen een imaginair publiek. Soms probeerde ze haar speeches uit op mijn zus en mij, dan zaten we op de oranje jaren-70 zitzakken en hoorden we mijn moeder strijdbaar tekeergaan voor dit of tegen dat of andersom. Ze zei dingen als ‘…en nu vragen jullie je wellicht af hoe het kan dat in een verzorgingsstaat zoiets mogelijk is…’ terwijl mijn zus en ik ons op dat moment alleen maar met lamgeslagen oren op de bank zaten en ons vooral helemaal niets afvroegen.

Ik herinner me ook nog het lichte gevoel van ongemak toen ik als twaalfjarige met mijn moeder meeging op verkiezingscampagne. Het was in 1977, de PvdA stond aan de vooravond van een van de grootste overwinningen uit haar bestaan, na de val van het eerste kabinet-Den Uyl. Uiteindelijk zou de partij tien (10) zetels winst maken, en uitkomen op 53 zetels. Those were the days. Mijn moeder stond op de kandidatenlijst en was onderdeel van de verkiezingskaravaan. In een Volkswagenbusje met een geluidsinstallatie op het dak werd ze van bijeenkomst naar bijeenkomst gereden.

Wat mij als kind opviel, was dat mijn moeder regelmatig bij de ene zaal exact hetzelfde zei als bij de zaal ervoor of de zaal erna, inclusief adempauzes en het zoeken naar woorden. Zogenaamde improvisaties had ze gewoon uit haar hoofd geleerd. Dat vond ik toen behoorlijk ontluisterend (tot ik een paar jaar later twee keer achter elkaar naar dezelfde theatershow van Youp van ’t Hek ging en hem twee keer hetzelfde zag improviseren – het is een nuchtere constatering dat politiek en theater vaak opvallend veel op elkaar lijken).

Duidelijk werd dat speechen en debatteren iets was dat je kon schaven. Op de progressieve basisschool in onze nieuwbouwwijk hadden we letterlijk een vak genaamd ‘diskussiëren’ (dat ze vergaten ons te leren spellen en rekenen nemen we maar voor lief). Tijdens de discussieles werden we verdeeld in twee groepen die elkaar verbaal te lijf moesten over een bepaald onderwerp. Halverwege de schermutselingen liet de leermedewerker een kookwekker afgaan, waarna de leerlingen moesten switchen en het tegenovergestelde standpunt verdedigen. De bedoeling was dat het ons zou leren de bespottelijke argumenten van onze politieke vijanden voor te zijn. Ik ging van een linkse basisschool naar een conservatieve middelbare school, maar ook daar was aandacht voor spreken in het openbaar (al noemden ze het niet ‘diskussiëren’ maar veel chiquer ‘retorica’). Mijn school deed jaarlijks mee aan een evenement dat de Interlyceale werd genoemd, een soort persiflage op de Olympische Spelen voor scholieren. Met afvaardigingen van andere middelbare scholen werd er competitie gevoerd in onderdelen als opstel, toneel, dans en muziek. Voor wie niet kon schrijven, acteren of huppelen was er een Spelonderdeel genaamd ‘eloquentia, oftewel welsprekendheid. De regels waren simpel. Van een jury bestaande uit erkende ouwehoeren – vaak politici en tv-presentatoren – kregen leerlingen een willekeurig onderwerp opgegeven. Dit kon van alles zijn, van ‘fietsbanden’, ‘het armzalige lot van het cassettebandje’ tot de stelling ‘het is goed dat verliefdheid ooit over gaat’. Het onderwerp deed er ook niet toe. De leerlingen kregen maximaal een halve minuut de tijd na te denken en daarna moesten ze drie minuten lang voor een zaal met joelende medeleerlingen een beetje coherent van wal steken. De jury beoordeelde op overtuigingskracht en flux de bouche. Ik herinner me eloquentia vooral als een lange verbale marteling, zowel voor de deelnemers als het publiek.

Onder studenten staat deze lugubere vorm van competitie ook bekend als ‘lullepot’, vaak worden etentjes en andere bijeenkomsten opgeluisterd met een rondje van dit spel, waarbij men elkaar met zo onmogelijk mogelijke onderwerpen voor schut probeert te zetten (van ‘het seksuele leven van een vleesetende plant’ tot ‘Hitlers ideeën over tuinmeubels’).

Tien jaar geleden vertelde ik over dit sociaal-gemankeerde tijdverdrijf aan de schrijver en tv-producent Jeroen van Baaren. Zijn ogen vlamden onmiddellijk op. ‘Hier zit een tv-programma in!’ riep hij, wat op zich niets bijzonders was, want dat riep hij om de tien minuten. Toch namen we drie maanden later in een studio in Hilversum vier pilots op van wat we voor ons zagen als een wereldwijd dagelijks spelletjesprogramma genaamd Lullepot. Of Flux de bouche, in de internationale versie. Twee teams van ‘erkende praters’ als autoverkopers, tv-presentatoren en vrouwelijke hoofdredacteuren gingen de strijd met elkaar aan wie het beste kon praten over willekeurige onderwerpen. Zelf waren we uitermate tevreden over het resultaat, maar uiteindelijk kwam het programma, zoals het gaat, op de grote mestvaalt van Hilversum. Achteraf misschien maar beter. Er is en blijft genoeg ander geouwehoer in de wereld.