Geboren met een geestelijk buikje

NRC Handelsblad, 16 februari 1994

Rubriek: Schrijvers over politiek

Mijn moeder (de oud-parlementariër Wijnie Jabaaij) was waarschijnlijk de eerste die in het gebouw van de Tweede Kamer het woord ‘kut’ heeft geroepen. Dat was begin jaren tachtig, in een fractievergadering van de PvdA, waar gestemd werd over een motie van de PSP (dat was vroeger een partij). Om een groep zigeunerinnen het land uit te kunnen zetten, liet de toenmalige staatssecretaris van Vreemdelingenbeleid, mevrouw Haars, deze vrouwen namelijk vaginaal onderzoeken op ‘zoekgeraakte paspoorten’. De PSP wilde dit beëindigen, maar binnen de PvdA-fractie waren Ed van Thijn, René Toussaint en mijn moeder de enigen die de PSP hierin steunden. Mijn moeder beet tijdens de discussie hierover een vrouwelijke collega oprecht boos toe: ‘Als jij werkelijk denkt dat het mogelijk is om een paspoort in je kut te steken, mag je het zeggen’. Dit leverde mijn moeder een reprimande op van haar fractiegenoot Jos van Kemena de, die vroeg of ze dat soort woorden niet meer wilde gebruiken. ‘Ik schrik daar zo van, en tevens schaden ze de feministische zaak wist hij. Of het woord ‘kut’ sindsdien nog vaak gebezigd is op het Binnenhof heb ik niet bijgehouden (maar ik vermoed van niet).

Onlangs moest ik met een andere jonge schrijver voorlezen in de voormalige linkse boekhandel De Oude Mol te Nijmegen. In de discussie na afloop kregen we het aan de stok met enkele verweerde socialisten-diehards. Onze generatie zou niet geëngageerd zijn, geen politiek bewustzijn hebben, en zelfs geen enkele interesse tonen voor de problemen van de maatschappij, luidden de verwijten. Waarom wij daar niets aan deden! Nu heb ik ooit in een studentikoze bui de Internationale uit mijn hoofd geleerd, dus niemand hoeft mij iets over engagement te vertellen. ‘Engagement komt mijns inziens voort uit woede’, antwoordde ik de Nijmeegse achterhoede, ‘en ik voel simpelweg die woede niet. Ik kan toch geen politieke betrokkenheid veinzen?’

Dit leek me een scorend punt. Hoe triest het ook moge klinken: het lijkt erop alsof het gros van mijn leeftijdgenoten geboren is met wat ik maar noem ‘een geestelijk buikje’. Ik kan me niet herinneren dat ik de afgelopen jaren vaker dan vijf keer een serieus gesprek tussen leeftijdgenoten heb gehoord over politieke dan wel maatschappelijke onderwerpen. ‘Als het niet om geld, eten, televisiekijken of veilig vrijen gaat, dan winden deze jongeren zich nergens over op’, zei een van de hoofdpersonen van mijn roman Ik ook van jou, verbazingwekkend scherp eigenlijk. Het is toch begrijpelijk dat een generatie die is opgegroeid in een tijd dat alles en iedereen progressief was (zelfs Hans Wiegel droeg indertijd bakkebaarden) en die in het decennium daarop het echec van al deze vooruitgang meemaakte, nauwelijks geïnteresseerd lijkt in politiek, om van ware betrokkenheid met de wereld maar te zwijgen. Waarom je druk maken over zaken waar je ouders zich al vruchteloos om hebben bekommerd?

O, natuurlijk zijn er geëngageerde jongvolwassenen, heus wel. Je vindt ze onder de voornamelijk hoofdstedelijke autognomen (‘Wij voelen ons gnomen!’ hoorde ik er een eens demonstreren), maar deze groep beroepsuitkeringstrekkers maakt zich belachelijk door nog steeds aandoenlijk tegen alles te zijn. Daarnaast zijn er jongeren actief in studentenbonden en jongerenorganisaties van vakbonden en politieke partijen, maar bevlogenheid van hen mag nauwelijks engagement heten, eerder carrièreplanning. Een modieus over het milieu brallende JOVD’er (in kleding en opvattingen al even achteruitstrevend conservatief als zijn vader) kan toch moeilijk oprechte boosheid worden verweten, en ook die blijde CDJA’ertjes zijn net zo begaan met de samenleving als met hun hoop dat een ander dan zijzelf straks Elco Brinkman zal opvolgen. Net als bij de rest van de jongeren kan ik onder hen geen wezenlijke interesse in politiek ontdekken. Waarom zou je je als je leeft in een welvarend en taboevrij land ook met zoiets overbodigs als politiek gaan bezighouden, anders dan wanneer er geld in te verdienen valt, bedoel ik. Natuurlijk zijn Bosnië en de honger in de wereld erge problemen, maar als je (net als ik) als zevenjarige nog ‘hun strijd, onze strijd’ tegen Franco en het Chileense bewind hebt geroepen en gezien hebt hoeveel dat heeft uitgemaakt, dan is je hoop om werkelijk iets aan de toestand in de wereld te kunnen doen niet al te groot, dunkt me.

Ik zou er heel graag op neer willen kijken, op die lamlendige, inerte generatie van mij, maar dan zou ik moeten besluiten dat ik me vanaf nu zal onderscheiden door wel geëngageerd te zijn. Dat lijkt me onzin: je kunt niet beredeneerd boos zijn. Ik bedoel te zeggen dat engagement te maken heeft met mensen die oprecht ‘kut’ durven roepen. Je kunt van mensen niet verwachten dat ze dat doen, als ze niets hebben om ‘kut’ tegen te roepen. Tekenend in dit verband is Paul de Leeuw, die onlangs in Vrij Nederland zei best ingeschakeld te willen worden om voor de PvdA campagne te gaan voeren. ‘Maar ik moet er wel voor betaald worden. Voor wat hoort wat’, haastte hij zich eraan toe te voegen. De Leeuw wil best schreeuwen, maar alleen voor geld. Dat is het engagement van deze tijd. Zo zou ik dit stukje ook nooit hebben geschreven als ik er geen duizend piek voor kreeg.