Monniken

De Volkskrant, 23 oktober 2008

Het is heel erg nacht in het gehucht Ghasri op het eiland Gozo. In een naburig dorp achter de heuvel blaft een hond tegen zijn echo, maar verder is het rustig. We slapen in een verbouwd klooster waarvan de gele zandstenen zijn verweerd door de tijd.

Dan wordt er zachtjes geklopt op de deur van onze slaapkamer. Mijn vrouw draait zich murmelend om en ik kijk naar de deuropening. Daar staan twee bedremmelde kinderen. ‘Zij kan niet slapen’, zegt mijn zoon zuchtend, gebarend naar zijn zus. Die heeft tranen in haar verwilderde ogen. Bijna verwijtend kijkt ze me aan, en ze legt uit: ‘Ik ben bang voor monniken.’

Aha. Uit ervaring weet ik dat ik dit niet kan afdoen met een geruststellende opmerking of een grapje. Boos worden en hen wegsturen heeft ook geen zin. Sommigen kinderen zijn bang van clowns; mijn dochter heeft het niet op geestelijken.

Even later liggen mijn kinderen weer in hun kamer, op de bovenste verdieping van de oude abdij. Ik dek mijn dochter toe. Ze huilt nog steeds, en in de blik in haar ogen zie ik dat ze voorlopig nog niet van plan is hiermee te stoppen.

‘Hebben in deze kamer ook monniken geslapen?’, vraagt ze met een ondertoon van afschuw.

‘Dat zou zomaar kunnen’, zeg ik. ‘Maar weet jij eigenlijk wel wat monniken zijn?’

Mijn dochter schudt haar hoofd en trekt een vies gezicht.

‘Ze hadden kappen over hun hoofd’, weet mijn zoon. ‘Net als spoken.’

‘Spoken?’, zegt mijn dochter verschrikt.

Ik zucht. Dit wordt een lange nacht.

Vijf minuten later liggen we gedrieën op de luie ligstoelen bij het zwembad. Beter is het om hier buiten even naar de sterren te kijken en tot rust te komen, dan in de kamer van de kinderen vruchteloos de angst voor kloosterlingen te verjagen. De hemel is onbewolkt, de volle maan staat hoog boven ons. Geregeld vallen er zwarte olijven uit de olijfboom. Mijn dochter is alweer vergeten dat ze net nog heel bang was voor haar onbekende demonen.

‘Maar moesten die monniken dan geen geld verdienen?’, vraagt ze geïnteresseerd.

‘Nee, dat hoefden ze niet’, zeg ik. ‘Ze woonden met z’n allen heel sober en ze verbouwden hun eigen groenten.’

‘Kapucijnen toch?’, zegt mijn zoon, die ergens een klepel heeft horen hangen. Mijn dochter wil weten wat sober is. ‘Dat ze maar heel weinig nodig hadden en dat ze zichzelf ook niet verwenden.’

Haar grote ogen glimmen op in het maanlicht. Niet verwennen, ze kan zich er niets bij voorstellen. ‘Mochten ze dan ook niet in het zwembad liggen?’, vraagt ze, waarop mijn zoon iets te hartelijk begint te lachen.

‘Er waren toen nog geen zwembaden.’

‘Hoezo niet?’, zegt mijn dochter, eerder boos dan vragend. Dan schiet haar gezicht in een andere stand.

‘Pappa?’, vraagt ze, en uit haar intonatie begrijp ik dat er een Heel Belangrijke vraag komt. ‘Wat is bidden?’

Aha. Ik haal adem om antwoord te geven, maar mijn zoon is me voor. Hij springt op zijn knieën, vouwt zijn handen en sluit zijn ogen. ‘Als je zo doet, mag je alles vragen aan God.’ Mijn dochter zegt gnuivend dat ze niet in God gelooft.

‘Maakt niet uit, je mag altijd bidden’, zegt mijn zoon, waarop mijn dochter aarzelend zijn houding imiteert.

‘wat bid je?’, vraag ik.

Mijn dochter haalt haar schouders op. ‘O gewoon, dat ik niet meer bang ben van monniken.’

Ik knik. Er valt een olijf naast het zwembad en in de verte blaft de hond tegen zijn echo.