Cabaretier Pieter Jouke bundelde de beste hardloopverhalen van bekende en minder bekende renners.

Ik ren dus ik ben

By hans, 13 november 2015

Van niets naar nergens [Ronald Giphart]

Dertig jaar geleden had ik een gymleraar die Roest heette. Hoewel hij zeker niet onaardig was, kon meneer Roest vaak onvervalst mannetjesputteren. Wie zich snotterig bij hem afmeldde met een verkoudheid moest gewoon meedoen met zijn lessen, want lichaamsinspanning was volgens hem het beste medicijn tegen alle kwalen. Meneer Roest begon zijn buitenlessen steevast met een potje rennen om het sportveld. Al gauw na zijn startschot viel het klasje jongens uit elkaar: de strebers en uitslovers renden voorop en de bebrilde stumpers drentelden achteraan. Ik hoorde bij de jongens die achteraan sukkelden. Op een dag hield meneer Roest een peptalk, waarin hij een wijze les over hardrennen probeerde over te brengen.

‘De jongens die vooraan lopen, lijken zich in te spannen, maar werken in feite minder hard dan de jongens die achterop zijn geraakt,’ legde hij uit, met een Robin Williams-achtige intonatie. ‘Wie achterkomt moet voortdurend zwoegen om aan te haken. Dat kost veel energie. Je kunt maar beter zorgen dat je voorop blijft, dat is uiteindelijk een veel mindere inspanning.’

Hij wilde dat mijn kneuzenvrienden en ik zijn wenk dat lesuur in praktijk zouden brengen, door te zorgen dat we van meet af aan vooraan in het peloton zouden lopen. Om van zijn mannetjesputterij af te zijn deed ik wat meneer Roest van mij vroeg. En zowaar, het werkte. In plaats van als laatste te vertrekken en met grote moeite de eindstreep te halen, ging ik vooraan van start en kwam ik als een van de eersten aan – iets dat mij nog nooit was overkomen. Ik neem aan dat ik me die ochtend voornam om de wijze les van meneer Roest altijd in praktijk te brengen, maar dat is er niet van gekomen. Het gymuur daarop ging ik weer gewoon als laatste van start, om met buitengewoon veel moeite als laatste te arriveren.

Dertig jaar later staat mijn vrouw zich zuchtend voor te bereiden op een ochtendlijke tocht in de regen. Ze strekt haar benen en buigt door haar knieën. Ze ziet er weergaloos goed uit, maar oogt niet overdreven uitgelaten.

‘Vind je het eigenlijk wel leuk?’ vraag ik.

Uitdrukkingsloos kijkt ze me aan.

We hebben dit gesprek vaker gevoerd. Mijn vrouw loopt iedere dag hard. ’s Ochtends trekt ze haar kekke hardloopkleren aan, ze strikt haar kekke hardloopschoenen, installeert haar kekke hardloop-MP3speler en haar kekke hardloopkoptelefoon, waarna ze wordt opgehaald door twee of drie van haar kekke hardloopvriendinnen, met wie ze in groepsverband lange tochten maakt in de ommelanden van onze stad. Soms zijn ze wel anderhalf uur op pad. Mijn vrouw en haar vriendinnen zijn niet de enigen die in die velden rondstruinen. Het lijkt soms wel of half Utrecht daar achter elkaar aan zit. Vanuit mijn raam zie ik tientallen, honderden stadsgenoten in kekke hardloopkleren voorbijstuiven, of strompelen.

‘Het went, maar ik vind er eigenlijk na al die jaren nog steeds niet veel aan,’ antwoordt mijn vrouw.

‘Waarom doe je het dan?’

‘Het is gezond,’ zegt ze. ‘Je wordt er een beter mens van. Het is goed voor je geluksgevoel. Je leeft er langer door. Het is een balsem voor je spieren. Je bent de hele dag productiever. Allemaal redenen om het niet niet te doen. Een gezonde geest in een gezond lichaam.’

Uitdagend kijkt ze me aan. Er klinken nogal wat verwijten door in haar woorden. Ik ben een ongezonde geest in een ongezond lichaam. Ik hardloop nooit. Nog erger: ik heb vrijwel nooit andere lichaamsbeweging dan dat ik mijn vingers over een toetsenbord laat ratelen en mijn ogen over een scherm laat gaan. En dat vind ik al vermoeiend genoeg. Mijn vrouw maakt zich daar zorgen over.

Ik mag overigens wel graag naar lichaamsbeweging van anderen kijken, hou ik haar regelmatig voor. Dat is toch ook wat. Met verbijstering volg ik de meutes joggers en hardrenners die onder mijn werkkamer van niets naar nergens gaan. Nog nooit heb ik een trimmer gezien die een gelukkige indruk maakt. Ik zie vrouwen met rode hoofden van de inspanning, mannen in een dubbele midlifecrisis, hartpatiënten die zich van hun artsen moeten geselen met lichaamsbeweging.

‘Waarom ga je zelf niet eens een stukje rennen?’ vraagt mijn vrouw.

Dat klinkt meer als een mededeling dan als een vraag.

‘Schrijvers rennen niet,’ zeg ik. ‘Ik ken geen schrijver die rent.’

‘Abdelkader Benali,’ zegt mijn vrouw droog.

Een paar dagen voor dit gesprek gaf ik in een oud klooster een lezing met collega Benali, die een zaal dames-op-leeftijd vertelde over zijn rentochten over de wereld. In Afrika had hij het wezen van het werelddeel leren vatten door in zijn eentje door parken te rennen, vertelde hij. De inboorlingen keken er aanvankelijk een beetje vreemd van op, zo’n vreemdeling die in zijn eentje hardliep door hun straten, maar na een tijdje begrepen de Afrikanen het wel. In hun werelddeel is het rennen uitgevonden, rennen zit hen in het bloed. In vroeger tijden jakkerden onze voorouders achter dieren aan, tegenwoordig zitten we voornamelijk achter onszelf aan, begreep ik.

De bejaarde dames in de zaal keken vol smachtende bewondering naar Benali op. Zeker een dozijn van hen besloot zo snel mogelijk zelf ook te gaan rennen. Ook ik voelde bewondering voor de verering waarmee hij over zijn lichaamsbeweging praatte, alsof het niet ging om iemand die in een beetje straf tempo van A naar B jakkerde, maar om een metafoor, iets dat groter was dan het rennen zelf. Wat moest het mooi zijn om niet alleen te rennen, maar tegelijkertijd de ongrijpbaarheden van het leven te overdenken. Schrijvers – óók eenzame figuren – en renners vinden elkaar in hun zelfgekozen afzondering, hun doelloze zoektocht, hun martelaarschap. Rennen was een vorm van scheppen, begreep ik.

‘Ja oké,’ zeg ik tegen mijn vrouw, ‘maar Benali heeft van hardlopen een hoofdthema in zijn werk gemaakt, dus dat telt niet. Verder is er niemand.’

‘En Dirk van Weelden,’ gaat mijn vrouw verder. ‘Murakami, die schijnt te schrijven onder het rennen. Twee vliegen in één klap. En Jerry Goossens, die komt hier iedere dag voorbij gesprint.’

‘O wauw, dat is een aanbeveling zeg. Oké, er zijn schrijvers die hardlopen. Maar ik vind het geen gezicht, dat krampachtige gezwoeg van al die veertig-ontkenners. De aftakeling hou je niet tegen, hoeveel kilometers je ook maakt.’

Mijn vrouw kijkt mij misprijzend aan.

‘Maar de hartaanval wel. We hebben als soort twee miljoen jaar lang over de savanne achter beesten aan gerend.’

‘En dus?’

‘En dus trek jij je daar blijkbaar allemaal niets van aan. Jij zit alleen maar op je luie reet niets te doen. Dat is niet gezond. Daar kwam je in de oertijd niet ver mee.’

Op dat moment denk ik aan Harry Mulisch. Ik denk vaak aan Harry Mulisch, ondanks het feit dat hij al een jaar of vijf onsterfelijk is. Harry Mulisch is voor veel schrijvers een ijkpunt, een archetype van een schrijver. Zou hij hebben hardgelopen? Zou Harry Mulisch in zijn joggingsbroek zijn geschoten, om even een blokje langs de Herengracht te joggen, met een kop vol wereldraadsels? Ik kan me dat niet voorstellen. Van Remco Campert kan ik me dat evenmin. Ik moet ook vaak aan Remco Campert denken. Hoe groot mijn voorstellingsvermogen ook is: ik zie Campert niet met een bezweet T-shirt en afgetrapte sneakers een rondje Vondelpark doen. Herman Brusselmans? Echt niet. Hella Haasse? Het idee! Nescio. Multatuli. Flaubert. Dostojewski. Dante. Homerus. Schrijvers rennen niet.

‘Oké dan,’ hoor ik mezelf zeggen.

Mijn vrouw kijkt mij verheugd aan.

‘Ja?’ zegt ze opgewekt. ‘Ren je een keer met me mee?’

In haar ogen zie ik een verwachtingsvol vergezicht naar nieuwe tijden, waarin we samen gaan hardlopen, waarin we in training gaan voor een plaatselijke duurloop, waarin we tickets boeken om de marathon van New York mee te lopen, waarin we bevriend raken met Dolf Jansen.

‘Ik ga niet meteen met jou op pad,’ zeg ik, want ik zie het gebeuren: op een paar meter afstand van mijn voordeur zal mijn lichaam in een kramp schieten, en terwijl ik kotsend van de inspanning in een heg hang, staan mijn vrouw en haar vriendinnen ongeduldig op hun kekke rennersschoenen te huppelen, wachtend op het moment dat ik weer een paar meter verder kan.

‘Voorlopig zal ik alléén een poging wagen,’ zeg ik, en over de vraag waarom ik dat toezeg zal ik lang in therapie moeten. Misschien toch de angst voor verval en aftakeling, misschien toch de angst dat er dingen aan mij voorbijgaan, misschien toch de hoop dat rennen meer is dan rennen alleen.

Ergens in mijn kast vind ik een oude trainingsbroek en verlaten hockeyschoenen. Vlak voor ik op pad ga geeft mijn vrouw mij nog wat laatste tips. Ik moet veel looppauzes nemen. Ik moet mijzelf niet forceren.

Met de lessen van mijn vrouw en meneer Roest in mijn achterhoofd ga ik mijn deur uit uit voor mijn eerste lichaamsbeweging in jaren. Ik wil langer leven. Ik wil mijn spieren balsemen. Ik wil een beter mens worden. Ik wil gelukkiger zijn, op mijn tocht van niets naar nergens.

Eind.

Wie een hardloper spreekt, wordt deelgenoot van looptijden en afgelegde afstanden. Wie een hardloper laat schrijven, komt in een wereld van vriendschap, doorzettingsvermogen, de pijn van verliezen, de pijn van nét niet winnen, de euforie van net wél winnen, natuur, gezondheid, samenwerking, uitputting, quasiwetenschappelijke methodes, prachtige lijven, valse erfhonden, onverwachte aanmoedigingen, de koperen ploert, steentjes in de schoenen, lichamelijke ongemakken, overbodige rugzakjes, eerste stappen, laatste meters, opstaan en weer doorgaan. Wie een hardloper leest, begint spontaan zelf te joggen. Cabaretier Pieter Jouke, de enige die ooit een marathon in Carré rende, bundelde de beste hardloopverhalen van bekende en minder bekende renners. Verhalen uit bekende monden – waarmee beloftes werden gedaan, waaruit gehijg klonk en waarin bloed werd geproefd.

Met bijdragen van o.a. Karin Amatmoekrim, Bram Bakker, Bert Brussen, Joep van Deudekom, Jochem van Gelder, Ronald Giphart, Dolf Jansen, Martine de Jong, Jan Lammers, Heleen Mees, Toine van Peperstraten, Art Rooijakkers, Ronald Snijders, Jack Spijkerman, Arthur Umbgrove, Dennis van de Ven en Leon Verdonschot.

Pieter Jouke (1973) werkte voor multinationals totdat hij doorhad dat hij onverantwoordelijk veel tijd niet in humor stak. Hij schreef o.a. voor De Wereld Draait Door, Koppensnellers en Spijkers met Koppen en staat met een soloprogramma in de theaters. Hij liep vele marathons, waaronder één op een loopband in een uitverkocht Carré.

`Jouke is een eigenzinnige cabaretier met een fijn gevoel voor literair absurdisme, waar er (naast Wim Helsen) maar heel weinig van rondlopen. de Volkskrant

`Lastig na te vertellen maar des te bezienswaardiger. NRC Handelsblad

`Geniaal taalgrappig. de Volkskrant

`Alsof hij de grens tussen cabaret, toneel en literatuur opzoekt. Theaterkrant.nl

Titel: Ik ren dus ik ben

Subtitel: De beste hardloopverhalen

Samensteller: Pieter Jouke

ISBN10: 9044627376
ISBN13: 9789044627374

Jaar: 2014

Druk: 1ste

Uitgever: Prometheus

Omslagontwerp: Bart van den Tooren

Foto auteur: Verena Blok

Zetwerk: Mat-Zet bv, Soest

Pagina’s: 166

Afmetingen: 16 x 200 x 125 mm

Gewicht: 225,00 gram

Type: Paperback

Inhoud:

  • Pieter Jouke – Inleiding: Warming-up met Pieter Jouke
  • Ronald Giphart – Van niets naar nergens
  • Heleen Mees – Iedereen kan een marathon lopen
  • Dennis van de Ven – Heel raar lopen
  • Bram Som – Magisch Rieti
  • Karin Amatmoekrim – Leeg hoofd
  • Arthur Umbgrove – In de hoop dat het tot iets goeds leidt
  • Jan Lammers – Lopen voor een lach
  • Dolf Jansen – Spiegelbeeld
  • Jack Spijkerman – Hardlopers-zonder-doel
  • Martine de Jong – Lopen zonder doel
  • Dirk Taat – Fuck the wall
  • Bram Bakker – Nusa Penida
  • Hans Koeleman – Camperdown rendez-vous (een dag in de geschiedenis van de Comrades Marathon)
  • Art Rooijakkers – Hollen
  • Jochem van Gelder – New York 4 energy
  • Frank Heinen – Snelwandeling naar Brasserie De Babbelaer
  • Bert Brussen – Road Runner
  • Toine van Peperstraten – Spoedcursus marathon
  • Mark van Hoorn – Lopen, reizen, lopen, organiseren, lopen
  • Ronald Snijders – De zachtrenner
  • Leon Verdonschot – Rennen door stroop
  • Joep van Deudekom – Mijn minimum
  • Pieter Jouke – Coolingdown met Pieter Jouke
  • Over de auteurs