Aandrang

Rails magazine Nummer 10 – oktober 2001

Ronald Giphart als zichzelf

Foto: Vincent Adolfse

Toen mij gevraagd werd voor Rails te columneren, was de overkoepelende opdracht: persoonlijke stukken over de mens achter de schrijver. Welnu. Afgelopen zomer werd ik door het radioprogramma Met Het Oog Op Morgen gevraagd het openluchttoneelstuk Romeo & Julia in Het Amsterdamse Bos te verslaan, meteen live na de voorstelling. De hele dag liep ik met het opwindende gevoel rond dat je ook hebt als je ’s avonds naar het stadion gaat voor een voetbalwedstrijd. Lekker, vanavond een toneelstuk…

Tot mijn zeventiende wilde ik theatermaker worden. Al op mijn zesde noemde ik mezelf ‘zanger/danser’ waarmee ik waarschijnlijk cabaretier bedoelde, en toen ik tien was speelde ik tijdens de maandelijkse Bonte Vrijdagmiddag op mijn lagere school conferences en sketches na van Wim Sonneveld, Wim Kan en Heer Van Kooten & Heer De Bie. Later op de middelbare school had ik rollen in de Diës-stukken en ook heb ik een voorbereidend weekend van de toneelschool gedaan. En toen kwam ik tot de conclusie dat de sfeer op en rond de bühne dan wel erg tot de verbeelding sprak, maar dat het me uitermate saai voorkwam om avond aan avond hetzelfde te spelen (dit besloot ik uiteraard nadat ik was afgewezen).

Vanaf dat moment kon ik niet naar het theater zonder af en toe te denken: tja, daar op dat podium had jij nu kunnen staan, sukkel. Dat gevoel verdween toen ik samen met de Amsterdamse schrijver Joost Zwagerman een gezamenlijk literair theaterprogramma maakte: Hamerliefde. Zestig keer speelden we die voorstelling, waaronder vijf aaneengesloten avonden in De Kleine Komedie, voor uitverkochte zalen. Sindsdien ga ik weer met veel meer plezier naar voorstellingen van anderen, want ik hoef niet meer met jaloezie te kijken naar het podium. Na afloop van onze serie kregen Joost en ik allebei van Joost Nuissl, de bevlogen directeur van De Kleine Komedie, een T-shirt met het logo van het theater, een shirt dat ik sindsdien vaak heb gedragen, onder andere opdat mensen kunnen vragen: ‘De Kleine Komedie, Ronald?’ waarna ik achteloos kan antwoorden: ‘Nou, dat is leuk dat je me dat vraagt, ik heb namelijk vijf keer…’

In afwachting van een heerlijke avond Romeo & Julia reed ik met mijn vriendin goedgemutst vanuit Utrecht naar Het Amsterdamse Bos. Onderweg aten we iets kleins in een nogal poenig restaurant in Vinkeveen, waar rijke vrouwen het overspel van hun echtgenotes wegdronken. Toen we weer op de snelweg zaten voelde ik een borrel in mijn buik. Ik knoopte mijn snelbinder los, maar het ongemak verdween niet. Omdat mijn vriendin en ik elkaar van de meest futiele futiliteiten denkbaar gaarne op de hoogte houden, kondigde ik aan: ‘Straks in Het Amsterdamse Bos ga ik even naar het toilet.’ Mijn vriendin antwoordde: ‘Prima, joh.’

Het door één kant van mijn hersenen gebezigde woord toilet, zette plotseling een andere kant van mijn hersens in volle werking. Toilet. Toilet. Toilet. Het woord zeurde door mijn hoofd. Met zeker dertig borrels per minuut reed ik over de Amsterdamse rondweg.

‘Godsamme, ik moet echt naar de wc,’ zei ik tegen mijn vriendin.

‘We zijn er zo,’ zei ze geruststellend.

Maar hoe dichter we bij Het Amsterdamse Bos kwamen hoe groter mijn aandrang werd. Ik nam de afslag Amsterdam RAI, terwijl de kleur inmiddels uit mijn gezicht getrokken was en de zweetdruppels op mijn voorhoofd stonden. Ik begon te zuchten. Wat had ik vandaag allemaal gegeten? En zo erg was Vinkeveen toch ook weer niet? Kronkelend zat ik op mijn stoel. Als ik mij nu niet ergens kon ontspannen, zou ik het zeker in mijn broek doen, wat mijn geloofwaardigheid als radioverslaggever er niet groter op zou maken. Mijn vriendin zei dat ik het ook in een berm of achter een geparkeerde auto kon doen, en hoewel het mij ook niet trok om midden in de stad op straat te poepen, was het de enige reële mogelijkheid.

Ik schoot een zijstraat in en scheurde naar een leeg veld. Daar liet ik mijn auto met lopende motor achter, om mezelf naar een verlaten bouwkeet te knijpen. Me niet bekommerend om voortrazende auto’s op de A10, liet ik gehaast mijn broek zakken en deed ik krampachtig mijn gevoeg, ondertussen mijn bovenkleren van mijn lijf trekkend omdat er niets meer mocht knellen. Na een minuut of wat verdwenen alle borrels, en kwam de kleur weer terug op mijn gezicht. Nahijgend bekeek ik beschaamd de mens achter de schrijver. De voorstelling van Romeo & Julia kon ik nu gewoon halen, dat was duidelijk, en ook het radioverslag was geen probleem meer, maar het enige probleem zou zijn dat ik nu Joost Nuissl moet bellen om te vragen: ‘Meneer Nuissl, zou ik een nieuw T-shirt van De Kleine Komedie mogen? Met het vorige heb ik namelijk mijn kont afgeveegd.’