De tien geboden

By hans, 18 september 2019

FotoMark Kohn

Alleen de Nobelprijs nog’

  1. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben

‘Waarachtig geloven is, denk ik, een chemische kwestie; een schommeling in de endorfine-spiegel. Gelovige mensen weten zichzelf, denkend aan God, in een fysieke conditie te plaatsen waar stofjes worden aangemaakt die ervoor zorgen dat zij zich beschermd of gekoesterd voelen. ’t Is net zoiets als liefde voor een voetbalclub. Ik wil er niet op afgeven hoor, maar het is aan mij niet besteed. Ik ben ook niet gelovig opgevoed. Mijn ouders hebben hun best gedaan om open en eerlijk over God te praten. Ik herinner mij een zondagochtend in het “grote bed”. We luisterden naar de radio en mijn vader maakte zich druk over het feit dat er alleen maar zenders van christelijke signatuur in de lucht waren. Ik vroeg hem wie Jezus eigenlijk was en of wij ook in hem geloofden. Mijn vader zei: “Ik niet, maar jij moet het straks voor jezelf maar uitmaken.” Later heeft hij me ook verteld over een verlaten achteraf planeet, over chemische processen, bliksemflitsen en een levensdriftig molecuul dat zichzelf oneindig kon voortplanten. Die schepping, de échte schepping, fascineert mij nog altijd: alles moet op een navolgbare manier te achterhalen zijn. Niet door mij, niet over honderd, duizend of tienduizend jaar, maar an sicb zijn alle dingen verklaarbaar. Waar mijn wens om te verklaren vandaan komt? Die komt voort uit de gedachte dat wij doelloos en toevallig op aarde zijn. Bij dat gegeven kun je ’s ochtends wakker worden en zeggen: “Het leven heeft geen doel, laten we zelfmoord plegen,” of je neemt de zinloosheid als uitgangspunt voor een wetenschappelijk-poëtische zoektocht naar de aard en samenstelling der dingen. Een gelovige kijkt naar een regenboog en zegt: “Wat heeft God dat mooi gemaakt!” Ik heb eerder de neiging om uit te vinden hoe door een samenspel van licht en water zoiets moois als een regenboog kan ontstaan.’

2. Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is

‘Nee, we hadden geen Mao-freaks binnen onze vriendenkring, maar we waren thuis wel heel erg links. We keken niet naar de Tros, de NCRV of de KRO. De Telegraaf was uit den boze en tot op de dag dat ik als jochie met mijn vader naar Soestdijk verhuisde, had ik nog niet één rechts iemand ontmoet. Wacht: op die keer na dat ik met mijn moeder, die voor de PvdA in de Tweede Kamer zat, meeging naar het Binnenhof waar ik haar Van Agt joviaal op de schouders zag slaan. Ik bedoel: Van Agt! Dat mijn moeder zich encanailleerde met de vijand vond ik heel beschamend. Dat is overigens de meest in het oog springende bijkomstigheid van een goede, linkse opvoeding: je wordt als kind nog linkser. Ik was roomser dan de paus, roder dan Den Uyl. Ik was nog voor de Sandinisten toen mijn vader allang zijn bedenkingen had. Toch is ook mijn politieke overtuiging langzaam maar zeker op de schop gegaan. Het begon ermee dat de sfeer bij de Jonge Socialisten in Baarn mij begon te benauwen en ik ontdekte dat ik niet iedereen bij de JOVD kwaadaardig vond. Een grotere klap was de ontdekking dat de Sandinisten categorisch martelden; dat ze dezelfde fouten maakten als het bewind dat ze hadden bevochten en verjaagd. Ik zag mezelf weer de straat opgaan – “Hun strijd, onze strijd!” – en vroeg mij plotseling af: hoe bang is Franco eigenlijk voor mij geweest? De grote vredesdemonstraties hebben mij ook een groot inzicht verschaft. Ik ging naar een rechtse school waarop een klein aantal leuke, linkse meisjes zat. Die meisjes togen naar Amsterdam en Den Haag en de jongens – ook zij die het helemaal niet erg vonden dat Nederland een neutronenbom had – volgden hen en masse. Daar zag ik ineens hoe het werkt: als leuke mensen links zijn, is het niet moeilijk om links te zijn. Ik wil niet beweren dat het socialistische erfgoed van mijn ouders bestond uit het “meewaaien met de wind”, maar het was zeker hip om op de barricades te staan. Ik zal nu niet zo snel meer ergens tegen demonstreren. Ik kom alleen in actie als ik zeker weet dat mijn bemoeienis ook effect zal sorteren.’

3. Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken

‘Vloeken is een uiting van pure onbeschaafdheid – ik zal het niet snel doen. Personages in mijn boeken doen dat wel, maar dat is iets anders. Schrijven is ook reflecteren. Door over lomperiken en slechteriken te schrijven, kan ik mezelf toetsen. Dat ik een positief ingesteld knaapje ben, wil nog niet zeggen dat ik het onprettig vind om de grenzen van wat ik betamelijk vind te ontdekken.’

4. Gedenk de sabbatdag dat gij die heiligt, zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God, dan zult gij geen werk doen

‘In mijn studententijd circuleerde er een tekst van een monnik uit York waarin onder andere stond: “Wees een beetje lief voor jezelf”. Dat zinnetje “is mij altijd bijgebleven. Ik ben lief voor mezelf. Ik ben lief voor mijn gezin. Ik ga om halfelf naar kantoor en ik zorg ervoor dat ik om vijf uur ’s avonds weer thuis ben. En in het weekend werk ik niet. Op zondag gaan we met de kinderen naar opa en oma. Net als vroeger. In wezen is de zondag nog altijd even saai, maar dat komt vooral doordat de overheid wil reguleren wanneer wij onze rust moeten nemen. Ik vind dat een winkelier zelf moet kunnen bepalen wanneer hij zijn winkel opent.’

5. Eer uw vader en uw moeder

‘Ik was tien toen mijn ouders besloten om uit elkaar te gaan. Mijn vader sloeg mijn moeder met haar feministische idealen om de oren en zei: “Als jij vindt dat mannen en vrouwen gelijk zijn, heb ik recht op één van de twee kinderen.” Mijn zusje ging bij mijn moeder wonen en ik koos voor mijn vader. Hij was schappelijker. Hij maakte mij ’s nachts wakker om naar Mohammed Ali te kijken. Ik vond de humor van mijn vader leuker, ik ging met hem naar cabaretvoorstellingen. Ik heb mij altijd meer mijn vader dan mijn moeder gevoeld. De band met haar werd pas verstevigd toen we hoorden dat ze ernstig ziek was en mijn zusje en ik besloten om een deel van de mantelzorg op ons te nemen. Toen heb ik haar echt leren kennen. ‘Ik had wel naar haar opgekeken, maar wij mochten er ons niet op laten voorstaan dat zij in de Tweede Kamer zat. Het feit dat zij naar de Antillen gaat om aldaar door de minister-president ontvangen te worden, maakt ons nog geen betere kinderen. Toch ging ik er stiekem een beetje prat op, al heb ik mij ook weleens voor haar geschaamd. Ze was te zeer betrokken met wat er om haar heen gebeurde. Als iemand vuil op straat gooide, ging ze erheen om te zeggen: “Ziet u niet dat daar een prullenbak staat?” O, en die keer dat mijn moeder – gehuld in een wolk Chanel en goedgekleed – langs een bouwplaats liep en iemand vanaf een steiger “Hé, lekker wijfie!” schreeuwde… Ze stopte, keek naar boven en riep toen: “Wil je neuken? Kom maar even naar beneden dan.” Ik ging door de grond. “Mama!” piepte ik, maar ze vond het alleen maar leuk als ik haar tot de orde riep. Het was een rare combinatie van trots en schaamte. Ik vond het wel stoer, maar tegelijkertijd had ik liever dat ze gewoon, als alle andere moeders, deed.

Toen ze wist wanneer ze zou sterven hebben we met z’n drieën haar hele archief gelicht. Brieven, foto’s, video’s: alles kwam te voorschijn. Omdat ze verlamd was hebben we alles aan haar voorgelezen, iedere foto voor haar neus gehouden. Het was prachtig. Ze heeft zo’n rijk leven gehad. Ik dacht dat haar laatste maand heel zwaar zou worden, maar het tegendeel bleek waar. Het werd een vrolijke maand, vol mooie momenten. Dit zal wel weer pathetisch gevonden worden, maar toch: een laatste aardbei, een laatste glaasje, laatste dingetjes. We hebben afscheid genomen, de dokter kwam en het was gebeurd. Een uur later hebben mijn zusje, een paar vriendinnen van mijn moeder en ik vreselijk gejankt, maar daarna was het over. Wat mij in de maanden erna overviel was vooral een enorm gevoel van trots; dat zij zo voor haar einde had gekozen. Je kunt er niet over nadenken zonder je af te vragen of je zelf tot zoiets in staat zou zijn. Daar komt de naald, die gaat mijn arm in en over een paar minuten zal ik dood zijn… Ze heeft alles tot het einde toe weten te registreren – zonder er een opera van te maken. Dat wij er geen kleerscheuren aan hebben overgehouden, heeft zij op haar geweten.

6. Gij zult niet doodslaan

‘Ik ben misschien wel een misantroop, maar zodra iemand een gezicht krijgt en een verhaal, zakt die mensenhaat wel weer. Ik ben ook niet haatdragend, maar ik heb wel een imaginaire lijst aangelegd en ben zeker van plan om in mijn dagboekbijdrage voor Privé Domein, eindelijk eens wat mensen van repliek te dienen. Ik lig er niet van wakker, maar ik kan mij wel verbazen over de hardheid waarmee ik steeds word geattaqueerd. Zo lijkt het bon ton te zijn om over mijn laatste boek te beweren dat ik de dood van mijn moeder heb gebruikt om de verkoop van mijn boeken te stimuleren. Theo van Gogh schreef in HP/De Tijd dat ik mijn moeder had vermoord. Daar werd een tekening bij afgedrukt waarop ik te zien ben naast een doodskist met in mijn ene hand een kussen en in mijn andere hand een zak geld. En Martin Ros zei op de radio dat ik “de dood van dat mens” heb gebruikt omdat ik daar aardig mee kon scoren. En als ik vervolgens meld dat ik geen zin meer heb om met zo’n man in een forum te gaan babbelen over voetbal ben ik de arrogante lul. Mensen mogen wel kritiek hebben, maar ik vind het gewoon niet prettig als mijn moeder “dat mens” wordt genoemd. Zo vind ik het ook niet kies van De Telegraaf om over mijn nieuwe boek te schrijven “Puberroman van een puber”. Waar slaat dat op? Ik ben 34, vader van twee kinderen. Ik ben helemaal geen puber. Nee, ik voel mij helemaal niet miskend. Ik krijg, over het algemeen, redelijk goede recensies, ik kan met mijn vrienden op niveau over mijn boeken praten en ik word goed verkocht. Tuurlijk, ik ben weleens jaloers op de publieke beknuffeling van Arnon Grunberg en ik zou het niet erg vinden om alleen maar lovende recensies te lezen, maar uiteindelijk gaat het er toch om wat ik zélf van mijn boeken vind. En ik vind mijn boeken goed. Dus kan ik niet miskend zijn.

7. Gij zult niet echtbreken

‘In Phileine zegt sorry laat ik haar moeder zeggen: “In de liefde die ik voel voor je vader ben ik erg monogaam.” Zo voel ik dat ook ten opzichte van mijn vriendin; zij is de enige van wie ik op die manier houd. Maar goed, in de praktijk komt er van vreemdgaan dus niets. Vanwege de afspraak die ik met mijn beminde heb gemaakt. Vanwege de kinderen. Vanwege het gedoe. En nog afgezien daarvan: als je toch een keer de verkeerde schoot hebt gekozen, moet je dat niet op gaan biechten. Niet het overspel, maar de eerlijkheid daarover zet de relatie op het spel. Over flirten hebben we overigens wel duidelijke afspraken gemaakt. Flirten mag. Het is een goed substituut voor vreemdvrijen. Tot hoe ver? Nou ehh… alles, behalve de geslachtsdelen. Het leuke van flirten is dat je de suggestie kunt wekken dat er op een andere tijd, op een andere plaats, wél iets gebeurd zou zijn. Het had gekund en daarmee is het ook eigenlijk een beetje gebeurd. Nou, daar doe ik het voor.’

8. Gij zult niet stelen

‘Wij hadden een alternatieve, linkse schoolkrant waar wij, gek genoeg, nog wat geld mee verdienden ook. Ieder nieuw nummer kon daarom worden ingeluid met een feestje. Op een gegeven moment hadden we nog twee gulden vijfenzeventig over en er ontstond een enorme ruzie over de besteding van dat bedrag. De kwestie was: wordt het Boursin of wordt het chips. Het werd chips. Nu was er een heel lief meisje dat zich sterk had gemaakt voor de Boursin en toen ik erachter kwam hoe verbolgen zij was over het feit dat die kaas er niet kwam heb ik zo’n pakje in mijn zak gestopt. Ik heb geen seconde van die diefstal genoten. Ik heb er zelfs over gedacht om het pakje terug te gaan brengen en tussen dat lieve meisje en mij is het ook niets geworden dus… nee, ik steel niet. En ik hou ook niet van mensen die stelen. Of van bisschoppen die daartoe oproepen. Laatst had ik het er met mijn zusje nog over; hoe komt het eigenlijk dat wij zo welopgevoed zijn? Ik gebruik geen drugs. Ik ben een matig drinker. Ik rook niet. Een burger? Ja, misschien wel. Erg hè? Als ik nu ook nog in God zou geloven was ik helemaal in orde.’

9. Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste

‘In Giph komt Jeroen Brouwers als personage voor: jongen ontmoet Grote Schrijver die vervolgens van zijn voetstuk valt. Dat werd niet door iedereen gewaardeerd. Doeschka Meijsing schreef zelfs in Elsevier dat het schandalig was – al kwam ze daar later op terug toen ze Het feest der liefde besprak. Ze had de scène met Brouwers gelezen als platte anekdotiek en de laag die daaronder lag niet gezien. Ik vind dat je over een fictief iemand alles mag schrijven. Als Zwagerman schrijft dat Ron Brandsteder naar de hoeren gaat om zich daar onder te laten poepen, ga ik niet roepen dat zoiets niet mag. Uiteindelijk is het aan de rechter om dat uit te maken. In Nederland hebben we die discussie eigenlijk al in de jaren vijftig gehad toen W. F. Hermans schreef dat katholieken “ouwelvretende idioten” waren of zoiets. In België lopen ze wat dat betreft achter. Uitgeverij Guggenheimer van Herman Brusselmans werd verboden omdat daarin een niet-bestaand personage over een bestaand personage schrijft dat zij niet kan pijpen. Ik vond dat niet zo’ n slimme beslissing van de rechter. Hoe kun je nou een fictief persoon iets aanrekenen? Ik heb met Brusselmans afgesproken dat ik – als het hooggerechtshof in België besluit dat zijn boek verboden blijft – ik in mijn bijdrage voor de Privé Domein-reeks de gewraakte passages van zijn boek zal opnemen. Broederschap? Ja, ook. Maar wat belangrijker is: ik vind niet dat boeken verboden moeten worden.’

10. Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, nog iets dat van uw naaste is

‘Ik heb last van imitatiedrang. Als ik een goede tv-serie zie, denk ik: ik wil een goede tv-serie schrijven. Vroeger, toen ik Nader tot U van Gerard Reve las, dacht ik: zulke brieven ga ik ook schrijven. Eigenlijk is het zo ook begonnen. Mijn vader wilde graag journalist worden, maar omdat er kinderen kwamen, kon hij dat financieel niet bolwerken. Hij gaf altijd op over de enorme vrijheid die je in dat vak had. Dat leek mij wel wat: doen en laten wat ik wil. Ik werd kinderjournalist en alles wat ik schreef of tekende werd door mijn vader bewaard en gekopieerd. Op mijn zeventiende besloot ik schrijver te worden en alles verliep zoals ik het had bedacht. Ik dacht: als het goed gaat, worden er véél boeken van mij verkocht, ga ik zelf recensies en toneelstukken schrijven, komt er een verfilming van mijn boek en word ik vertaald in het buitenland. Daar hield de verwachtingshorizon op. Het is op zich vervelend om te beseffen dat ik nog niet eens op de helft van mijn leven ben en alle doelen die ik mijzelf had gesteld heb waargemaakt. Nu heb ik niets meer om af te vinken. Alleen de Nobelprijs nog.’

Eind.

Een bisschop, een minister, een cabaretier, een zanger, een schrijver, een televisiepresentator. In De tien geboden doen zij openhartige bekentenissen over hun leven en geven commentaar op de Tien Geboden. Vraaggesprekken met deze uiteenlopende persoonlijkheden leveren verrassende, hilarische, maar ook ontroerende en diepgaande antwoorden op.

Gij zult niet doodslaan.

‘O nee? Moet jij eens kijken wat ik doe met de vent die aan mijn vrouw en kinderen komt.’ André Hazes

‘Overigens geloof ik dat vloeken wél helpt. Ik zou niet weten hoe ik anders een Lundia-kast in elkaar zou moeten zetten! Midas Dekkers

Freelance journalist/programmamaker Arjan Visser (1961) publiceert sinds 1998 zijn Tien Geboden in het dagblad Trouw. Hij presenteerde eveneens het VPRO-programma Eer en Geweten, een televisievariant van deze serie.

Rainbow Pocketboeken® worden uitgegeven door Uitgeverij Maarten Muntinga bv,Amsterdam

www.rainbow.nl

Uitgave in samenwerking met dagblad Trouw

Copyright © 2001 Arjan Visser en Uitgeverij Maarten Muntinga bv

Omslagontwerp: Brordus Bunder

Foto’s voorzijde omslag: Mark Kohn

Zetwerk: Stand By, Nieuwegein

Druk: Bercker, Kevelaer

Uitgave in Rainbow Pocketboeken september 2001

ISBN 9041703144

NUGI 631

Afmetingen: 17,5 x 10,5 x 1,5 cm

Gewicht: 149 g

Pagina’s: 296

Type: paperback

Arjan Visser (1961) is freelance programmamaker/journalist. Sinds 1998 publiceert hij in het dagblad Trouw zijn Tien Geboden-interviews. Hij presenteerde eveneens het VPRO-programma Eer en Geweten, een televisievariant van deze serie. Voor RVU-radio maakt hij het interviewprogramma Spiegels.

Inhoud:

  • Ik word niet moe van Emile – JOMANDA
  • De mens is als een oud huis – ADRIAAN VAN DIS
  • Alleen de Nobelprijs nog – RONALD GIPHART
  • Het lijkt me een ramp om overbodig te raken – HANNEKE GROENTEMAN
  • Het hele zootje moet een keer in elkaar pleuren – ANDRÉ HAZES
  • Wie altijd werkt, is een zielige sukkel – YOUP VAN ‘T HEK
  • Het kan geen kwaad een paar volgelingen te hebben – XAVIERA HOLLANDER
  • Ik moet genoegen nemen met de stilte – HENK BINNENDIJK
  • Minder dan de schaduw van een vlieg – SYLVIA KRISTEL
  • Begeer! Onderzoek! Snuffel! – JAN MULDER
  • Het verleden is altijd een obsessie voor mij gebleven – AWRAHAM SHALOM SOETENDORP
  • Je deugt, of je deugt niet – ANOUK TEEUWE
  • Ik kan goed rammen met woorden – HENK WESTBROEK
  • Ik ben een bang iemand, een zenuwlijder – OLGA ZUIDERHOEK
  • Als je gelooft, wees dan katholiek – MIDAS DEKKERS
  • wat zou ik graag een fris setje vrienden hebben – RENATE DORRESTEIN
  • Ik heb leren inzien dat ik totaal belachelijk ben – THEO VAN GOGH
  • Ik ben nog net zo braaf als toen ik twintig was – MAARTEN ‘T HART
  • Ferdi E. bestaat niet – ALBERT HEIJN
  • Wie mij zoekt, zal mij vinden – KIM HOLLAND
  • Ze begrijpen mij niet – HENNY HUISMAN
  • Preken is oneindig veel leuker dan luisteren – FREEK DE JONGE
  • Dit ben ik, met hier en daar een kras – JAN MARIJNISSEN
  • Ik ben ook maar een schepsel – AD SIMONIS
  • Bewijsdrang, denk ik – JACK SPIJKERMAN
  • Ik ben de eerlijkste adviseur die hier rondloopt – GERRIT VAN DER VALK
  • Het leven is als een potje flipperen – GERRIT ZALM